Ieder zijn Zilverfonds

Eind vorige maand keurde de federale regering een nieuw wettelijk kader goed dat een krachtige impuls moet geven aan de vorming van aanvullende pensioenen in de arbeidsbetrekkingen, de zogeheten tweede pijler. De regering mikt daartoe vooral op sectorale pensioenplannen en hoopt dat de sectoren er nog in het huidige overleg over loon- en arbeidsvoorwaarden op inspelen.

Dat zou wel eens een misrekening kunnen zijn. Het nieuwe kader wringt met een aantal tendensen en behoeften op de arbeidsmarkt. Het heeft vooral een sterk ideologische drijfveer: de creatie van een gesolidariseerde tweede pensioenpijler die zoveel mogelijk aanleunt bij de eerste pijler van het wettelijk pensioen.

Arme oude dag.

Een dynamisering van de aanvullende pensioenvoorzieningen is een absolute must. Het wettelijke pensioen evolueert naar een basispensioen dat steeds minder mensen het behoud van welvaart in hun oude dag verzekert. Het wettelijke pensioen drastisch optrekken is geen optie. De last van het wettelijke repartitiestelsel – waarbij de actieven van vandaag de gepensioneerden van vandaag onderhouden – wordt in het huidige stelsel al moeilijk om te dragen, gelet op de vergrijzing. Bovendien staat een verdere uitbouw van een door de staat georganiseerde en beheerde pensioenvoorziening haaks op de toenemende emancipatie van de burgers en de vraag om als individu meer verantwoordelijkheid op te nemen – ook voor zijn oude dag. Ieder zijn Zilverfonds, in de vorm van een aanvullende pensioenvoorziening.

De regering zit dus goed met haar intenties rond de stimulering van de tweede pensioenpijler. Internationaal vergeleken zijn we terzake een onderontwikkeld land, met amper een derde van de werknemers dat een aanvullende pensioenvoorziening heeft. Maar de concrete uitvoering van de regeringsintenties zit op een aantal punten fout, wat meteen zware twijfels plaatst bij het succes van het nieuwe kader op het terrein.

Cafetariaplanning.

Het pas goedgekeurde regeringsontwerp voert extra fiscale voordelen in voor “sociale” pensioenplannen, die ook buiten de loonnorm mogen gaan. Het gaat om pensioenplannen die bepaalde solidaire rechten voorzien, zoals een behoud van rechten bij periodes van inactiviteit. Op die manier wordt opnieuw geld uitgetrokken voor een verdere versterking van de solidariteit, bovenop de al sterk uitgebouwde solidariteit in de eerste pijler. Die extra solidaire rechten gaan ten koste van de verzekeringsdimensie van het pensioenstelsel, dat erop gericht is voor alle inkomensgroepen een zeker behoud van relatieve welvaart te verzekeren. Die verzekeringsdimensie staat vandaag al zwaar onder druk in de eerste pijler.

Kortom, de voorgenomen sociale pensioenplannen zijn niet van aard om werknemers extra te motiveren om bij te dragen voor een aanvullend pensioen. Bovendien zullen werkgevers weinig geneigd zijn om extra pensioenbijdragen te betalen bovenop de loonnorm, terwijl de syndicale looneisen nu al zwaar uitvallen.

Het nieuwe kader speelt voorts onvoldoende in op nieuwe behoeften van de werknemers op de arbeidsmarkt of trends in het human-resourcesmanagement. Werknemers of medewerkers willen vaker zélf keuzes maken qua loon- en arbeidsvoorwaarden. Cafetariaplanning – waarbij medewerkers kunnen kiezen uit een waaier van voordelen – maakt steeds meer opgang. Het nieuwe kader speelt onvoldoende in op die trend. Er wordt alleen ruimte gelaten voor maatwerk op het vlak van het verzekeren tegen overlijden of invaliditeit, niet voor een bredere waaier van aanvullende sociale verzekeringen.

Nood aan marktwerking.

Ook de keuzevrijheid van de werknemer qua beleggingsopties voor de opbouw van zijn pensioenkapitaal wordt beknot. Door de werkgever te blijven verplichten om een bepaald rendement te waarborgen, zal die zijn werknemers uiteindelijk geen beleggingskeuze bieden. Een rendementsgarantie strookt eigenlijk niet met een stelsel van vaste bijdragen, waarbij het pensioenkapitaal afhankelijk is van rendement van de belegde pensioenreserves. In dergelijke stelsels moet de werkgeverver geen bepaald pensioenbedrag garanderen. Stelsels van vaste bijdragen zijn meer aangepast aan de toenemende arbeidsmobiliteit: ze laten werknemers toe bij verandering van werk hun pensioenreserves mee te nemen zonder verlies van rechten. Stelsels van vaste bijdragen bieden bovendien meer ruimte voor aandelenbeleggingen, en dus een hogere opbrengst.

Voorts biedt het nieuw wettelijk kader onvoldoende garanties voor een goede marktwerking in de markt van pensioenproducten. Er worden weliswaar enkele belangrijke stappen gezet in de richting van gelijke concurrentievoorwaarden tussen de verschillende pensioenvehikels. Maar er blijven een aantal onzekerheden.

Krijgen ondernemingen voldoende ruimte om zelf een pensioenvehikel te kiezen, ook binnen een afgesproken sectoraal pensioenplan? Krijgen ondernemingen, in het bijzonder de KMO’s, ook de mogelijkheid om multibedrijfspensioenfondsen te vormen, zoals de vorige regering had voorzien? Wordt er echt werk gemaakt van een grotere transparantie in de markt, gericht op een betere vergelijkbaarheid van de prijs-kwaliteitverhouding tussen de diverse pensioenproducten, zowel voor werknemer als werkgever?

Meer marktwerking is nodig om beter in te spelen op de behoeften van werknemer en werkgever, en om met eenzelfde bijdragepakket een beter pensioen te kunnen bedingen.

De auteur is adjunct-directeur van de studiedienst van het Vlaams Economisch Verbond.

Jan Van Doren

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content