Ieder voor zich

Iedereen als afzonderlijke belastingplichtige behandelen. Dat lijkt de tendens te zijn.

Niet-gehuwde partners worden voor de toepassing van de personenbelasting als alleenstaanden beschouwd. Dit wil zeggen dat er met het bestaan van de andere partner op geen enkele manier rekening wordt gehouden. De belasting wordt volledig afzonderlijk berekend. En ieder kan ook slechts aangesproken worden voor de betaling van de belasting die op zijn eigen inkomsten drukt.

Deze volledig afzonderlijke belasting heeft voordelen en nadelen. Het grote nadeel is dat ongehuwd-samenwonenden nooit toegang kunnen krijgen tot het huwelijksquotiënt. Dat geldt alleen voor wie effectief gehuwd is, en dan nog slechts op voorwaarde dat de aanslag op naam van beide echtgenoten wordt gevestigd (wat bijvoorbeeld niet het geval is voor het jaar van het huwelijk, en ook niet meer vanaf het jaar dat volgt op het jaar van de feitelijke scheiding).

HUWELIJKSQUOTIËNT.

Pro memorie: het huwelijksquotiënt houdt in dat een deel van het beroepsinkomen van de ene echtgenoot overgeheveld wordt naar de andere echtgenoot, en in hoofde van die andere echtgenoot volledig afzonderlijk wordt belast. Die overheveling vindt plaats als de andere echtgenoot geen eigen beroepsinkomsten heeft; of als hij er wel heeft, maar zijn eigen beroepsinkomsten lager zijn dan 30% van het geheel. De overheveling stopt als de grens van 30% is bereikt, met 297.000 frank als absolute bovengrens.

Voorbeeld: echtgenoot A heeft geen beroepsinkomen; echtgenoot B verdient 1.000.000 frank. De overheveling bedraagt in principe 30%, dus 300.000 frank; maar wordt beperkt tot 297.000 frank.

Ander voorbeeld: echtgenoot A heeft een eigen beroepsinkomen van 100.000 frank en echtgenoot B verdient 600.000 frank. Samen is dat 700.000 frank. 30% daarvan is 210.000 frank. Bijgevolg kan nog 110.000 frank overgeheveld worden van echtgenoot B naar echtgenoot A die vervolgens afzonderlijk belast zal worden op 210.000 frank (100.000 frank eigen beroepsinkomsten + 110.000 frank overgehevelde beroepsinkomsten). De bovengrens van 297.000 frank speelt hier niet (30% van 700.000 frank is immers minder dan 297.000 frank).

VOORDEEL.

Tegenover het nadeel dat ongehuwd-samenwonenden nooit toegang kunnen krijgen tot het stelsel van het huwelijksquotiënt, staan evenwel vele voordelen. Aangezien ongehuwd samenwonenden fiscaal als alleenstaanden worden beschouwd, hebben zij recht op een hoger belastingvrij minimum. Bij gehuwden bedraagt de belastingvrije som (voor het aanslagjaar 1998) slechts 160.000 frank per echtgenoot; terwijl een alleenstaande – en dus ook elk van beide samenwonende partners – recht heeft op een belastingvrije som van 203.000 frank.

Ongehuwd samenwonenden kunnen hun gemeenschappelijke kinderen ieder voor zich fiscaal ten laste nemen (en het belastingvoordeel dus twee keer genieten); zij hebben bovendien recht op de bijzondere verhoging van het belastingvrij minimum waarin de wet ten aanzien van ongehuwde vaders en moeders voorziet; en zo zijn er nog wel enkele andere voordelen te noemen.

AFGUNSTIG.

Gehuwden kijken bijgevolg terecht wat afgunstig naar hun collega’s vaders en moeders die zonder trouwboek samenwonen. Echtgenoten worden immers op fiscaal gebied als een soort eenheid beschouwd. Weliswaar wordt de belasting op sommige inkomsten afzonderlijk berekend; maar er wordt – althans bij echtgenoten die niet feitelijk gescheiden zijn – slechts één aanslag gevestigd. Hun kinderen komen maar één keer als persoon ten laste in aanmerking. En de belasting kan in de regel op de goederen van elk van beide echtgenoten ingevorderd worden. Ook als ze feitelijk gescheiden zijn.

REACTIE.

Zoveel onderscheiden behandelingen roepen om reactie. En die blijkt nu stilaan op gang te komen. In de wandelgangen van het parlement wordt links en rechts hardop over veranderingen gepraat.

Reageren kan uiteraard op twee manieren. Men kan de discriminaties wegwerken door het fiscaal statuut van de ongehuwd samenwonenden meer af te stemmen op dat van de gehuwden. Maar men kan ook anders tewerkgaan, en het fiscaal statuut van de gehuwden meer ombuigen naar dat van de ongehuwden.

In deze laatste visie – die duidelijk terrein wint – is het te bereiken ideaal dat alle personen – gehuwd of ongehuwd – ieder voor zich als afzonderlijke belastingplichtigen worden beschouwd. Ieder met zijn rechten en verplichtingen. Met per belastingplichtige een afzonderlijke aanslag die ook alleen maar bij hem ingevorderd kan worden (op zijn eigen goederen en maximaal op zijn deel van de gemeenschappelijke goederen).

EVOLUTIE.

Of het ooit zover komt, is op dit ogenblik niet te voorspellen. Maar het is een evolutie die niet uit de lucht komt vallen. Zij sluit immers aan bij een proces dat al sedert de jaren tachtig op gang is gekomen. Men zal zich immers herinneren dat in het kader van de fiscale hervorming van 1988 een doorgedreven decumulatie werd ingevoerd. Die houdt in dat het beroepsinkomen van de echtgenoot die er het minste heeft, als het ware onttrokken wordt aan het gezinsinkomen, en volledig afzonderlijk wordt belast. Hetzelfde gebeurt ook ten aanzien van het beroepsinkomen dat onder invloed van het huwelijksquotiënt (zie hoger) overgeheveld wordt naar de andere echtgenoot.

Aangezien bij de meeste gezinnen de beroepsinkomsten de belangrijkste inkomstenbron vormen, is dus eind de jaren tachtig al een zeer belangrijke stap gezet naar het fiscaal ontkoppelen van de inkomsten van echtgenoten. De enige reden waarom men toen niet verder is gegaan, is – naar verluidt – van budgettaire aard.

RECHTSPRAAK.

Nu, ongeveer tien jaar later, is de tijd allicht rijp om verdere stappen te zetten. De geesten zijn er klaar voor. De roep om de (nog) bestaande discriminaties weg te werken, klinkt luid. En de vraag is, of er nog een weg terug is.

Zo kan men de jongste tijd vaststellen dat in de rechtspraak ook een tendens aanwezig is om echtgenoten – daar waar mogelijk – als afzonderlijke belastingplichtigen te beschouwen. Neem bijvoorbeeld het taxatiestelsel van de opzegvergoedingen.

Opzegvergoedingen van meer dan 27.000 frank worden niet aan het progressief tarief van de personenbelasting onderworpen. Zij worden afzonderlijk belast. Tegen het gemiddelde tarief van het laatste vorige jaar tijdens hetwelk de belastingplichtige een normale beroepswerkzaamheid heeft uitgeoefend. Hoe wordt dit tarief berekend?

Tot voor kort ging men er van uit dat men daarvoor – bij gehuwden – moest uitgaan van de totale belasting die het echtpaar voor het referentiejaar betaald had. Geen twee jaar geleden heeft het Hof van Cassatie evenwel beslist dat dit geen juiste werkwijze is. In casu ging het om een echtgenoot van wie het beroepsinkomen in het kader van de decumulatie afzonderlijk werd belast. Bijgevolg moet de gemiddelde aanslagvoet ook afzonderlijk berekend worden. Door voor het referentiejaar alleen de inkomsten van de betrokken echtgenoot in aanmerking te nemen.

VERDRAG.

Een gelijkaardige tendens blijkt uit twee recente arresten van het Arbitragehof. Die handelen over de manier waarop echtgenoten fiscaal behandeld moeten worden, als een van hen beroepsinkomsten heeft uit het buitenland en die inkomsten in België – onder invloed van een belastingverdrag – vrijgesteld moeten worden van belasting. Die vrijstelling geldt in de regel slechts onder wat men het progressievoorbehoud noemt. Dit wil zeggen dat België die inkomsten weliswaar zal vrijstellen van belasting; maar dat de Belgische fiscus wel rekening mag houden met deze inkomsten om het progressief tarief te bepalen dat op de andere inkomsten van de belastingplichtige van toepassing is.

Om een lang verhaal kort te maken: uit de twee arresten van het Arbitragehof volgt dat dit zogenaamde progressievoorbehoud wel invloed mag hebben op de andere inkomsten van de betrokken belastingplichtige (de echtgenoot die de buitenlandse inkomsten genoten heeft). Maar dat het geen nadelige invloed mag uitoefenen op de belasting die de andere echtgenoot op zijn eigen beroepsinkomsten verschuldigd is.

GELIJKHEID.

Zoals gezegd, ging het om twee arresten van het Arbitragehof. En dus om twee zaken waarin men zich bekloeg over een mogelijke schending van het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel. De gelijkheid – of anders gezegd, het principe van de niet-discriminatie – eist dus dat de ene echtgenoot geen nadelige invloed ondervindt van het progressievoorbehoud dat zijn oorsprong vindt in de buitenlandse inkomsten van de andere echtgenoot.

Louter en alleen op basis van het juridisch beginsel van de gelijke behandeling komt men dus al een hele stap vooruit in het fiscaal loskoppelen van de beide echtgenoten. Maar daarmee is de eindmeet niet in zicht. Het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel geldt immers slechts als een soort “minimum”; een vangnet dat discriminaties kan uitsluiten die vanuit juridisch standpunt duidelijk ongeoorloofd zijn.

Voor ongelijke behandelingen die de juridische toets nog wel kunnen doorstaan, maar maatschappelijk als niet meer verantwoord aangevoeld worden (zoals dat op sommige punten het geval is met de onderscheiden behandeling van gehuwden en ongehuwden) is de tussenkomst van de wetgever nodig.

Jan Van Dyck is fiscalist.

Jan Van Dyck

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content