Hopelijk wordt u niet te oud
Na het nodige politieke gebakkelei is de kogel door de kerk: het Zilverfonds van minister Johan Vande Lanotte kómt er. Maar de discussie over de financiering van uw pensioen is nog niet verstomd. Het ziet er immers naar uit dat u op uw oude dag een stuk armer zal zijn dan u altijd had gehoopt.
De regering heeft met de oprichting van het Zilverfonds de gulden middenweg gekozen om de toekomst van uw pensioen veilig te stellen. Maar is Verhofstadt I wel voorzichtig genoeg geweest? De rimpels in het akkoord zijn nog niet gladgestreken. Wij zetten voor u alle cijfers op een rijtje.
In 2000 wordt in de begroting 755 miljard frank uitgetrokken voor de betaling van pensioenuitkeringen. Dat komt overeen met 14% van het bruto binnenlands product (BBP). Daarbij is nog geen rekening gehouden met de kosten voor gezondheidszorg, rusthuizen enzovoort. Volgens het Planbureau zullen we tussen 2000 en 2030 jaarlijks 2,6% tot 3,1% (naargelang de groei 2,25 of 1,75 bedraagt) van het BBP extra moeten gebruiken om de toenemende vergrijzing van de Belgen te bekostigen. Die lang aangekondigde opa- boom is geen fictie maar realiteit.
Die cijfers moeten tegenover het aandeel van de actieve bevolking worden geplaatst. In het repartitiestelsel dat in België wordt gehanteerd, zijn het immers de actieven die het financiële gewicht van de voorgaande generaties dragen: er wordt een bijdrage van hun loon afgehouden. Het percentage gepensioneerden in verhouding tot de actieven is de zogenaamde afhankelijkheidscoëfficiënt. Momenteel zijn er 40 gepensioneerden tegenover 100 actieve leden van de bevolking. In 2020 zal hun aantal al gestegen zijn tot 51 en in 2050 zelfs tot 67. Rekent men daar de jongeren bij, dan loopt de afhankelijkheidscoëfficiënt over 50 jaar op tot naar schatting 110. Met andere woorden: elk lid van de actieve bevolking zal verantwoordelijk worden voor méér dan één afhankelijke persoon.
Een catastrofe is onvermijdelijk
Iemand zal die pensioenen natuurlijk moeten betalen. Alleen al daarvoor zal er van de totale hoeveelheid lonen elke vier jaar gemiddeld 1% méér moeten worden afgehouden (volgens de somberste schattingen zal het afgehouden percentage stijgen van 18% in 1996 naar 31% in 2050; de meest optimistische schattingen voorzien een stijging tot 23%). Recente berekeningen van het Internationaal Arbeidsbureau geven aan dat de afgehouden bijdragen voor Frankrijk in 2035 maar liefst 37,7% zullen bedragen, en dat ondanks het optrekken van de pensioenleeftijd voor mannen, ondanks het hogere percentage werkende vrouwen en ondanks de verlaging van de vervangingsratio. Een onmogelijke opdracht.
Waar kan het nodige geld dan wel worden gevonden? Gezien de snel toenemende vergrijzing hoort men vaak dat we binnen ons repartitiestelsel kunnen kiezen tussen hogere bijdragen, een hogere pensioneringsleeftijd, of een verlaging van de vervangingsratio voor het inkomen (anders gezegd: een lagere levensstandaard voor gepensioneerden). “Een hervorming is hoe dan ook onafwendbaar,” zegt Pierre Pestieau, hoogleraar aan de universiteit van Luik en specialist inzake pensioenen. Hij werkte onlangs mee aan een werk dat de onderzoeksresultaten van een twintigtal Belgische universiteiten samengebracht en vergeleek (1). Etienne de Callatay, chief economist bij de Bank Degroof, denkt er net zo over. Hoewel de twee specialisten niet dezelfde ideologische opvattingen delen, oordelen ze allebei dat een catastrofe onvermijdelijk wordt als de beleidsmakers niet snel een andere koers gaan varen.
Minder voor de ambtenaren
In het Zuiden van het land is het gevaar nog dreigender dan in het Noorden: “Eén vijfde van alle pensioenuitkeringen die in de Franstalige Gemeenschap worden gestort, is afkomstig van de Noord-Zuidsolidariteit,” merkt Pestieau op. “Als er morgen een scheiding komt en de sociale bijdragen van de Franstaligen worden niet aangepast, dan zal iedere pensioengerechtigde 20% van zijn uitkering in rook zien opgaan.”
“Alle vragen rond de toekomst van de pensioenen zijn hete hangijzers,” zucht de Luikse econoom. Een voorbeeld: niemand durft aan de pensioenen van de ambtenaren te raken, hoewel men de bedragen die voor loontrekkenden uit de privé-sector worden genoemd, hier nog eens met drie moet vermenigvuldigen. “Dat systeem draait uit op een regelrechte ramp. Geen enkele regering wil hieraan de vingers branden. En die politieke nalatigheid gaat zeer ver, want voor het overheidsapparaat is de tweede pijler (zie kader: Drie pijlers onder uw oude dag) niet voorzien. De gulle pensioenuitkeringen worden als een uitgesteld loon aangezien. Nochtans zal het over twintig jaar niet meer mogelijk zijn om ambtenaren een pensioen uit te keren tegen een vervangingsratio van 70%.” De regering zal volgens Pestieau moeten afstappen van de zogenaamde perequatie – het aanpassen van de pensioenen in functie van de loonevolutie – en zal de vervangingsratio vrij snel naar beneden moeten halen. Zo zouden ambtenaren wel eens een pensioen kunnen krijgen dat veel lager ligt dan verwacht, en velen zullen hier niet of onvoldoende op voorbereid zijn.
Met de grove borstel
Etienne de Callatay heeft zijn oplossingen al klaar: “De nieuwe lichting ambtenaren moet in het systeem worden ingeschakeld dat voor loontrekkenden uit de privé-sector geldt. Men moet eveneens een modulatie invoeren van de pensioenleeftijden, waarbij een voortijdige pensionering financieel veel minder aantrekkelijk wordt. Bovendien moet men eens met de grove borstel door enkele buitengewone statuten gaan – rechters, universiteitsdocenten, provinciegouverneurs en nog enkele andere. Wist u dat een magistraat al na 18,5 jaar dienstanciënniteit recht heeft op een volledig pensioen?”
In het kamp van de optimisten lachen ze deze bezorgdheid grotendeels weg. Sinds 1997 geven simulaties van het Planbureau aan dat de budgettaire kosten van de vergrijzing kunnen worden opgevangen door een vermindering van de rentelasten van de staatsschuld. Tussen 2000 en 2030 zullen die lasten afnemen met een jaarlijks gemiddelde tussen de 4,3% en de 4,8%, al naar gelang het groeiscenario. Die daling kan dus de toegenomen kosten van de vergrijzing, die naar schatting jaarlijks met 2,6% tot 3,1% zullen stijgen, compenseren. Alleen zijn de financiële middelen die vrijkomen niet gelijkmatig over deze hele periode verdeeld. In een eerste fase, tussen 2000 en 2010, zal er meer ruimte vrijkomen, maar zal de vergrijzing relatief gezien nog weinig kosten. “Het ritme waarmee de schulden worden afgelost, ligt zelfs hoger dan wat we vooropgesteld hadden,” benadrukt Michel Englert, directeur van het Federale Planbureau. “We hadden voorzien dat er in het midden van dit decennium een evenwicht zou ontstaan, maar dat punt hebben we nu al bereikt.” Het Planbureau werkt momenteel haar voorspellingen bij en zou eind deze maand nieuwe cijfers bekendmaken. Het bureau blijft bij zijn standpunt. “We kunnen de budgettaire kosten van de vergrijzing financieren, zolang we voorzichtig genoeg zijn in onze vrijgevigheid.”
Arm oud worden
Na 2010 zal de situatie er echter omgekeerd uitzien: de kosten voor de vergrijzing zullen toenemen en een steeds groter deel van de vrijgekomen middelen opeisen. Wanneer de regering alle middelen die vrijkomen door het afbetalen van de schuld vóór 2010 opsoupeert, zal er voor de vergrijzing geen geld meer overblijven.
Vandaar dat het Zilverfonds is opgericht. Een politiek middeltje om te vermijden dat de regering de middelen die voor de vergrijzing zijn gereserveerd, zou gebruiken voor andere kwesties die ook steeds geld vragen en die electoraal interessanter zijn.
Maar voor veel economen zijn de voorzorgsmaatregelen van de regering lang niet voldoende. Etienne de Callatay: “Ik vrees dat het Zilverfonds het échte probleem verhult. Zelfs de mooiste fee kan dit niet zomaar laten verdwijnen.” Waarop Pierre Pestieau: “Het is gewoon maar hoe je het inkleedt. In wezen maakt het geen verschil of je de schuld afbouwt of het geld gebruikt voor de oprichting van een pensioenfonds. Het maakt het alleen eenvoudiger om te verbieden dat het geld voor andere doeleinden wordt gebruikt.”
Het aantal geschoolde loontrekkenden dat zeer hoge salarissen ontvangt, neemt toe en dus krijgen ook steeds meer mensen recht op het maximale pensioen. Dat maximum is echter al sinds 1996 niet meer aan de evolutie van de werkelijke salarissen aangepast, maar enkel geïndexeerd. Het Planbureau is in zijn hypothesen ter zake heel duidelijk: het veronderstelt dat de maximale uitkering maar met 1% per jaar stijgt, terwijl de salarissen met 2,25% toenemen. De welstand (de levensstandaard van de actieve bevolking) hangt dan af van de goodwill van de regering. Elke gepensioneerde krijgt een hoger pensioen dan zijn voorgangers, wegens de algemene evolutie van de salarissen. Vervolgens gaat het gemiddelde pensioen maar in zeer geringe mate evolueren. De levensstandaard van een gepensioneerde groeit dus nauwelijks in verhouding tot de levensstandaard die zijn oorspronkelijke pensioenuitkering hem garandeert. En aangezien de levensverwachting toeneemt, zullen er steeds meer gepensioneerden zijn die het met veel minder moeten stellen dan de jongeren.
Deze aantasting van het gemiddelde pensioen is een feit. Een onvoorziene stagnering van de groei zal veel mensen in de armoede doen verzeilen.
Pestieau dringt erop aan dat de overheden zich met de laagste inkomens gaan bezighouden: “Aan de laagste pensioenen mag hoe dan ook niet worden geraakt. Als men ze een beetje kan optrekken door hogere bijdragen, dan moeten de gemiddelde en hogere inkomens wat inleveren en moet voor hen de tweede pijler worden ontwikkeld.”
Leve de tweede pijler
Dat is ook de weg die de regering tegenwoordig opgaat. Op 30 juni jongstleden bereikte de ministerraad een akkoord over het wettelijke kader voor deze tweede pijler. Het wettelijke pensioen is nog altijd een prioriteit, maar er wordt toch ook geopteerd voor de ontwikkeling van pensioenplannen die per sector moeten worden georganiseerd. “Alleen hierdoor kunnen we tot een invoering van pensioenrechten op basis van solidariteit komen,” zei minister van Pensioenen Frank Vandenbroucke (SP). “Zo kunnen we een bijdrage leveren tot de democratisering van de tweede pijler, door dergelijke plannen voor werknemers van KMO’s in te voeren.”
Men zal er de volgende jaren op moeten toezien dat de regering niet alle verantwoordelijkheid van zich afschuift door het grootste deel van de impliciete pensioenschuld op het particuliere kapitalisatiesysteem af te schuiven. Tegenwoordig wordt het sterk aangemoedigd via fiscale stimuli: wanneer een werkgever 1000 frank wil geven aan een werknemer die bereid is niet aan dit geld te raken voor hij 65 is, dan kan hij dat geld beter in het kader van een pensioenplan geven dan als gewoon loon, omdat dat fiscaal veel aantrekkelijker is.
“Het is echter niet zo gezond dat dit fiscale cadeau van de overheid nog afhangt van de goodwill van de onderneming,” meent De Callatay. Ook het kapitalisatiesysteem is geen wondermiddel. “De redenering als zou het kapitalisatiesysteem niet vatbaar zijn voor ingrijpende demografische veranderingen, is vanuit macro-economisch standpunt betwistbaar,” waarschuwt het Internationale Arbeidsbureau (2). “Op dit niveau moet men gaan kijken welk aandeel van het BBP aan de actieve bevolking toekomt, en welk aandeel aan gepensioneerden.”
Laten we er even van uitgaan dat het relatieve aantal gepensioneerden toeneemt. Bij repartitiestelsels met vaste toelagen (zoals dat bij ons het geval is) gaat de actieve bevolking dan meer of langer bijdragen moeten betalen om de uitkeringen voor gepensioneerden te kunnen blijven financieren. Anders gaat deze uitkering dalen omdat de vervangingsratio naar beneden wordt gehaald. Bij kapitalisatiesystemen met vaste bijdragen (de tweede en derde pijler) zullen de gepensioneerden, die met meer zijn, hun spaartegoeden moeten verkopen aan de actieve bevolking om ze als pensioen te gelde te maken (als kapitaal of in de vorm van rente). Ofwel zal de actieve bevolking, die met minder is, dit kapitaal duurder moeten aankopen en dus haar inkomsten die voor consumptie zijn bestemd, moeten aanspreken, of anders zullen de gepensioneerden het goedkoper moeten verkopen en zo dus minder geld voor hun pensioen bekomen. Het dilemma blijft volgens het Arbeidsbureau hetzelfde.
Gaten in de logica
Het repartitiestelsel is slecht bestand tegen ingrijpende demografische veranderingen. En wat verontrustend is, is dat ook het kapitalisatiesysteem hier niet immuun voor is.
Met andere woorden, zo zeggen de specialisten, de beurs zal een dalende trend gaan vertonen zodra veel gepensioneerden hun aandelen verkopen. “We kunnen hieruit leren dat we nooit op één paard mogen wedden,” zegt Pierre Pestieau. “Als we tevreden zijn met alleen het repartitiestelsel, lopen we ook een politiek risico. Het is dan niet ondenkbaar dat jongeren zich tegen de ouderen gaan verzetten en bijvoorbeeld gaan weigeren te betalen om zo het repartitiesysteem te boycotten. De financiële logica is niet veel overtuigender. Ze is gewoon anders.”
Etienne de Callatay is op dit punt zeer duidelijk: “De demografische evolutie spreidt zich over twintig jaar uit. De verkoop van activa zal dus tussen 2010 en 2030 plaatsvinden en zal voor de gepensioneerden niet zo’n grote invloed hebben. Dat neemt natuurlijk niet weg dat deze kwestie door een onafhankelijk orgaan grondig moet worden onderzocht.”
Ondanks de maatregelen die de regering onlangs heeft genomen – de oprichting van het Zilverfonds, het plan om de bezettingsgraad te verhogen en een akkoord over de tweede pijler – blijft Pierre Pestieau volhouden dat dit niet volstaat. Hij blijft op een hervorming aandringen. “Het probleem dat zich nog voordoet, is het volgende: hoe wil je hervormen wanneer de meerderheid van de bevolking tevreden is met het status-quo en bereid is te vechten om haar rechten te behouden? Waarom hebben ambtenaren kunnen vermijden dat men is teruggekomen op het gelijkschakelingsprincipe en waarom moeten oudere vrouwen het vaak met een armzalig pensioentje zien te redden?”
Zijn antwoord is hard en koud: “De eersten zijn voor politici een geduchte lobby, de laatsten kunnen geen gewicht in de schaal werpen.”
(1) ‘Réflexions sur l’avenir de nos retraites’, onder leiding van Pierre Pestieau, Louis Gevers, Victor Ginsburgh, Erik Schokkaert, Bea Cantillon, Uitgeverij Garant, Leuven-Apeldoorn, 2000, 191 blz.
(2) ‘Revue International du Travail’, Volume 139, nr. 2, Genève, 2000.
MARIE BRANDELEER
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier