Honderd jaar Paul Delvaux
Zien. Zei de blinde.
Dit jaar is het precies honderd jaar geleden dat Paul Delvaux het levenslicht zag. Meer dan zestig jaar lang schilderde hij een podium voor de mensheid en etaleerde haar logica als die van een rariteitenkabinet. Een en ander wordt in Brussel op passende wijze met een grote tentoonstelling herdacht.
TEKST : MAX BORKA / FOTO’S : FOUNDATION PAUL DELVAUX
Om en bij de vijfhonderd wandelingen hebben ze gemaakt, in een periode van nog geen anderhalf jaar. Dag na dag kwam Maurice Debra om twee voor elf aanbellen bij het huis in de Zwarte Nonnenstraat in Veurne. Paul Delvaux was al de negentig voorbij, met zijn ogen was het alsmaar slechter gesteld. Hij kon zich niet meer in zijn eentje naar buiten wagen. Zijn vrouw was bedlegerig, en toen ook zijn zoon Jules door ziekte werd geveld, liet hij zich vanaf april 1989 door Debra vergezellen, bij zijn wandeling door het park.
Debra bundelde de aantekeningen die hij had gemaakt in Wandelingen en gesprekken met Delvaux. De oude schilder beschreef daarin ook de merkwaardige gebeurtenissen die op oudejaarsdag van 1932 de rust verstoorden in zijn ouderlijke woning. Het gezin zat aan tafel voor het middagmaal. Vader las de krant. Plots viel moeder opzij, gleed van haar stoel op de grond. Geluidloos. Paul keek verschrikt naar zijn vader, maar zag alleen een krant, die hoofd en schouders verborg.
Toen die nacht in alle haast de familie bij de stervende ontboden werd, kwamen sommigen nog in feestkledij aangehold.
Acht jaar later
schilderde Delvaux De Man van de Straat. In een landschap, bezaaid met rotsen en ruïnes van de Romeinse oudheid, staan twee naakte vrouwen, waarvan er één in een boom zit, en een andere onwillekeurig aan de paradijselijk mooie Venus van Botticelli herinnert. Rond haar lichaam slingert zich een plant, waarvan het rijkelijk groen fel met de kalende bomen contrasteert. Vlakbij staat een man in maatpak en bolhoed. Hij heeft voorlopig geen oog voor dat toch wel merkwaardige tafereel. Hij is verdiept in een wat vreemde krant, waarin ondermeer de jongste mode wordt aangekondigd. Heel in de verte wandelt nog een collega, in een straat die door monumenten omzoomd is. Ook deze man blijkt voorlopig niet het minst geïnteresseerd in waar zijn voeten hem brengen, en houdt een krant breed voor zich uitgeslagen. Maar de ‘liefde’ is wederzijds : ook de naakte vrouwen lijken zich niet van de aanwezigheid van de mannen met bolhoed bewust te zijn.
De rotsen, de vrouwen, de man, de tempel : Delvaux schilderde ze, voor zover zijn technische bagage dat toeliet, met een zo groot mogelijke precisie, zeg maar realistisch. De verschillende elementen in zijn doeken zijn vaak ready-mades, beelden uit de dagdagelijkse werkelijkheid die hem om de een of andere reden bleven obsederen, en die hij uit zijn geheugen schilderde, zoals de ruïnes van Pompeï. Elk op zich zijn ze niet echt bevreemdend. Maar niet zelden zijn ze stuk voor stuk uit een andere tijd afkomstig, een ander continent, een andere mythe, een ander klimaat en een andere sfeer. Het vreemde zit hem in het feit dat die objets de désire nu zomaar in één en hetzelfde tafereel werden verenigd, volgens een logica die alleen in (dag)dromen leeft. Geen van zijn personages lijkt zich ook maar van de aanwezigheid van de anderen bewust. Delvaux schilderde ze met wijd opengesperde blik, maar de ogen zijn naar binnen gericht. Ze zijn ziende blind. Door hun al te scherp en onnatuurlijk perspectief en zijn veelvuldig gebruik van draperingen hebben de taferelen van Delvaux ook vaak iets van een theater, een podium waarin de hele geschiedenis wordt samengebracht. Maar het effect is dat van een rariteitenkabinet, en een haard van misverstand.
Vandaag
kan men zich allicht nog moeilijk voorstellen dat De Man van de Straat een golf van protest teweeg bracht, toen het in 1952 in een tentoonstelling met Belgische kunst een rondreis door Zuid-Afrika maakte. Het was niet de enige keer. Toen zijn werk vier jaar eerder op de Biënnale van Venetië werd getoond vaardigde de plaatselijke aartsbisschop een banvloek uit, en in de vroege jaren zestig nog verwijderde het gemeentebestuur van Oostende werken uit een tentoonstelling. Een en ander had te maken met het feit dat Delvaux Christus aan het kruis als skelet had afgebeeld. En : dat hij zo haarfijn het schaamhaar schilderde.
Delvaux reageerde op dat kabaal zoals allicht ook zijn personages dat zouden hebben gedaan als ze uit hun dagdromen waren ontwaakt. Als de vermoorde onschuld. En ‘bien étonné de se trouver ensemble’ met een wereld die aan zoiets aanstoot nam.
Debra zou later ook beschrijven hoe hij hallucinerend door het leven struikelde, voor zijn voeten dingen zag liggen die er niet waren. Modellen had hij niet echt nodig. Zijn materiaal zat in zijn hoofd opgeslagen. In een geheugen dat zich nog tot in de kleinste bijzonderheden herinnerde van wat hij ooit gezien had. Maar hij was dus niet echt wat je noemt een man van de wereld.
In de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van Brussel werd nu naar aanleiding van de honderdste verjaardag van de geboorte van Delvaux een honderdtal schilderijen samengebracht, honderd tekeningen, en twintig schetsboeken : één derde van zijn totale oeuvre. Samen omspannen ze een periode van zestig jaar, van 1920 tot 1980. Zijn grote meesterwerken schilderde Delvaux haast stuk voor stuk tijdens de oorlogsjaren. Misschien was toen de drang het grootst was om van die wereld weg te raken.
De man
met de krant werd in die tijd ook wel eens door Otto Lidenbrock vervangen, de eigenzinnige wetenschapper die in de boeken van Jules Verne expedities leidde Naar het Middelpunt der Aarde en Twintigduizend Mijlen onder Zee. Delvaux schilderde hem vrijwel steeds in dezelfde houding, klakkeloos gekopieerd van een prent waarmee de tekenaar Riou een boek van Verne had geïllustreerd. Terug van een expeditie is Lidenbrock één en al concentratie voor een hem onbekend mineraal. En ook hij lijkt blind voor al dat naakt dat hem omringt.
Pauls jongere broer, André, zou in de inmiddels onvindbare monografie van Paul-Aloïse De Bock verklaren hoe hun moeder placht te zeggen dat een jongen niet hoeft te trouwen zolang zijn moeder nog leeft. Eind jaren twintig maakte ze kordaat een eind aan zijn huwelijksplannen met Anne-Marie De Martelaere, alias Tam. Trouwen zouden ze uiteindelijk toch, maar pas twintig jaar nadat Pauls moeder was overleden…
Om haar argumentatie nog wat extra kracht bij te zetten dreigde ze zelfs met het schrikbeeld van venerische ziekten : “De vrouwen zijn vals, hun sluwheid is onberekenbaar. Ik, je moeder, zeg het je. Je moet ze allemaal trotseren, zonder uitzondering. Ze maken je ziek of laten zich een kind maken, tegen je zin, en dat kind is een verdoemde, een ongelukkige, een bastaard”.
In de expo
in Brussel zal nu ook de Slapende Venus opgebaard liggen, de mechanische pop met een huid van papier maché, die bij de ingang lag van het Groot Museum van de Anatomie en de Hygiëne, alias het Spitzner-museum. Delvaux, die het in zijn vroege jaren ondermeer in de richting van het expressionisme gezocht had, zou altijd blijven verklaren dat hij pas tot die typisch eigen stijl kwam toen hij begin jaren dertig op de kermis van Brussel die vreemde attractie ontdekt had. Binnen stuitte men ondermeer op ‘een vrij indrukwekkende en afzichtelijke verzameling anatomische afgietsels in was, die de tragedies, de verschrikkingen van syfilis illustreerden’. Dat, en vooral ook het contrast met die jolige kermissfeer zou hem nooit meer loslaten.
En wat moet je daar dan allemaal mee ? Aan Debra liet de anders toch zo zwijgzame Delvaux verstaan dat ook de vele trams, en dus allicht ook de talloze treinen, die in zijn oeuvre voorkwamen hem altijd weer zijn bazige moeder voor de geest brachten. En men hoeft heus niet Freud te hebben gelezen om ook al die andere beelden in zijn oeuvre in termen van kut en lul te vertalen. Maar Delvaux reikt ook verder. Op zijn best illustreert zijn werk hoe de menselijke geest uit zijn geheugen niet meer dan een rariteitenkabinet weet te produceren, een Spitzner-museum, waarin broeierige obsessies al de rest hebben weggeveegd. Iconen van het westen worden daar op een paar vierkante meter bij elkaar gebracht : man met bolhoed, een slapende Eva, architectuur uit ons glorierijk verleden. Maar de bewoners van dat Arcadië hebben de fut van houterige slaapwandelaars. Overal heerst : l’incommunicable. De grote verdienste van Delvaux ligt in het feit dat hij zag dat wij slechts zien wat we willen zien. Maar of die vele duizenden in Brussel zullen zien ?
Museum voor Schone Kunsten, Regentschapstraat 3, 1000 Brussel. Info : (02) 508.33.33. Reservaties : (070) 34.46.44. Tot 27 augustus 1997. Van dinsdag t/m zondag, telkens van 10 u tot 17 u (woensdag tot 21 u).
L’Homme de la Rue, 1940.
Le congrès, 1941. Links de figuur van Otto Lidenbrock.
Links : La Mise au Tombeau, 1951. Rechts : L’Eloge de la Mélancolie, 1948.
Le Musée Spitzner, 1943.
La Naissance de Venus.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier