Hoeveel mogen ‘vrijwilligers’ ontvangen?

Wie in de non-profitsector als ‘vrijwilliger’ aan de slag gaat, streeft geen beroepsmatige inkomsten na. Zijn prestaties zijn per definitie ‘onbezoldigd’. Maar van al die goede zielen die in het vrijwilligerswerk actief zijn, kan men moeilijk verwachten dat zij er hun broek aan scheuren. In de praktijk is men er daarom altijd van uitgegaan, dat zij vergoed mogen worden voor de kosten die ze ten laste nemen.

Het probleem is echter, dat het moeilijk is om een juiste grens te trekken tussen een toelaatbare kostenvergoeding, en een vergoeding die in feite een beloning vormt voor geleverde prestaties.

Enkele jaren geleden heeft de wetgever over het vrijwilligerswerk een specifieke wetgeving uitgewerkt. In het kader daarvan heeft hij ook bepaald hoe hoog de kostenvergoedingen mogen zijn, die aan vrijwilligers mogen worden uitbetaald. De wetgever heeft in dat verband in twee vergoedingssystemen voorzien. Het beginsel luidt, dat de door de vrijwilliger voor de organisatie gemaakte kosten, door die organisatie mogen worden vergoed. Die vergoeding kan op twee manieren gebeuren: ofwel ‘forfaitair’ ofwel ‘op basis van bewezen kosten’.

In de ‘forfaitaire’ regeling moeten de gemaakte kosten niet bewezen worden, voor zover de vergoeding niet meer bedraagt dan 24,79 euro per dag en 991,57 euro per jaar. Na indexaanpassing wil dit zeggen dat een vrijwilliger zijn statuut van ‘vrijwilliger’ behoudt als zijn forfaitaire vergoeding dit jaar niet hoger is dan 30,22 euro per dag en 1208,72 euro per jaar.

Als een organisatie hogere kostenvergoedingen wil uitbetalen, is geen ‘forfaitaire’ vergoeding meer mogelijk. De realiteit en het bedrag van de gemaakte kosten moet dan worden aangetoond aan de hand van ‘bewijskrachtige gegevens’.

Deze regeling heeft het voordeel dat zij bestaat. Zo weet iedereen waaraan zich te houden. Maar zij heeft het nadeel van de veralgemening: iedereen wordt over dezelfde kam geschoren, terwijl de werkelijkheid rijk geschakeerd is. De kosten die vrijwilligers ten laste nemen, zijn in de praktijk zeer uiteenlopend. In het ene geval zijn de vervoerskosten onbestaande, in het andere geval lopen zij flink op. Vandaar dat al vlug de vraag rees of er geen combinatie mag worden gemaakt van ‘forfaitaire’ kostenvergoedingen met bijvoorbeeld de vergoeding van werkelijk bewezen reiskosten.

De minister van Financiën en zijn collega van Sociale Zaken hielden de boot af. Zij lieten verstaan – de ene al wat duidelijker dan de andere – dat een combinatie van ‘forfaitaire’ en ‘werkelijke’ kostenvergoedingen zo goed als volledig uit den boze is.

Maar van de jongste wet ‘houdende diverse bepalingen’ is dan toch gebruik gemaakt om een combinatie van de twee systemen in sommige gevallen toelaatbaar te verklaren. In de wetgeving over het vrijwilligerswerk staat voortaan te lezen dat een ‘forfaitaire’ kostenvergoeding (tegen de boven gemelde bedragen) toch combineerbaar is met een terugbetaling van ‘werkelijke vervoerskosten’.

Maar de wetgever vreest misbruik. Vandaar allicht dat hij de mogelijkheid tegelijk aan strenge beperkingen onderworpen heeft. De eerste beperking luidt, dat een combinatie van een forfaitaire kostenvergoeding met een terugbetaling van werkelijke vervoerskosten slechts mogelijk is, voor ‘maximaal 2000 kilometer per jaar’ en ‘per vrijwilliger’. Waarbij men zich kan afvragen waar de wetgever die begrenzing van 2000 kilometer per jaar heeft gehaald. Niemand schijnt dat goed te weten.

De tweede beperking luidt, dat de vergoeding bij gebruik van de ‘eigen wagen’ op dit ogenblik niet hoger mag zijn dan 0,3169 euro per kilometer, en bij gebruik van de ‘eigen fiets’, niet meer dan 0,15 euro per kilometer.

De wetgever heeft er nog een derde beperking aan toegevoegd. Ongeacht of men gebruik maakt van het openbaar vervoer, de eigen wagen of de fiets, mag de vergoeding op jaarbasis nooit hoger zijn dan 2000 maal de kilometervergoeding die aanvaardbaar is voor het gebruik van de eigen wagen (op dit ogenblik 0,3169 euro per kilometer).

Maar wat de wetgever met deze derde grens bedoeld kan hebben, blijkt bij nader inzien een raadsel. De situaties waarin een vrijwilliger werkelijke vervoerskosten kan laten vergoeden die deze grens overschrijden, zijn zo goed als onbestaande.

Daarmee is men terug bij de kern van het probleem. De wetgever zit vol goede bedoelingen om van alles te regelen. Maar bij het uitwerken van de regelingen wordt onvoldoende stilgestaan bij de juiste draagwijdte. Het gevolg is, dat de sector van het vrijwilligerswerk opgescheept wordt met een regeling die weliswaar de gebreken wil verhelpen, maar die opnieuw onnodig gebrekkig is. (T)

DE AUTEUR IS ADVOCAAT EN HOOFDREDACTEUR VAN FISCOLOOG.

Jan Van Dyck

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content