Hoe Verhofstadt II ons pensioen moet redden
In heel Europa stijgt de bezorgdheid over de betaalbaarheid van pensioenen. Verschillende regeringen willen het probleem opvangen door de pensioenleeftijd op te trekken en meer werknemers op de arbeidsmarkt te zetten. Maar studies tonen aan dat zo’n beleid het probleem slechts tijdelijk oplost. De redding moet vooral van het aanvullend pensioen komen.
Europa is in de ban van het pensioen. In Frankrijk betogen al wekenlang duizenden mensen tegen de geplande pensioenhervorming van de regering. Premier Jean-Pierre Raffarin wil dat de Franse ambtenaren pas na veertig dienstjaren in plaats van de huidige 37,5 van een pensioen kunnen genieten. In Oostenrijk werd voor de eerste keer in een halve eeuw gestaakt. Doelwit zijn de plannen van de regering- Schüssel om de pensioenregeling aan te passen. De arbeidsduur die recht geeft op een volledig pensioen wil de Oostenrijkse regering verhogen van veertig tot 45 jaar. En de pensioenleeftijd moet worden opgetrokken tot 65 jaar. In Denemarken wordt de pensioengerechtigde leeftijd verhoogd van 65 naar 67 jaar. En de Duitsers zullen vanaf 2011 pas op hun 67ste met pensioen kunnen gaan. In Nederland wil de kersverse regering- Balkenende de financiële steun voor vervroegd pensioen schrappen.
De analyse die de Europese regeringsleiders maken is overal dezelfde. Door de toenemende vergrijzing dreigen de pensioenen onbetaalbaar te worden en zullen ze een enorme druk leggen op de overheidsfinanciën. Bij een ongewijzigd beleid loopt bijvoorbeeld de Franse staatsschuld tegen 2050 op tot 248 % van het bruto binnenlands product (BBP) ten opzichte van 61,8 % nu.
Een recente studie van de Europese Commissie toont aan dat terwijl in 2000 in Europa de groep 65-plussers ongeveer een kwart bedroeg van de arbeidsgeschikte bevolking (15-64 jaar), zal dat cijfer tot ongeveer de helft gestegen zijn in 2050. De tijd dringt dus, want de eerste problemen zullen al in 2010 rijzen wanneer de naoorlogse babyboomgeneratie massaal met pensioen gaat. En dan hebben we nog geen rekening gehouden met het vervroegd uittreden van steeds meer werkenden dankzij gunstige regelingen zoals het brugpensioen. Vooral België is in dat bedje ziek.
Verhofstadt II zwijgt over de pensioenen
Nochtans blijven we hier wachten op concrete maatregelen. In de nota die als basis dient voor het regeerakkoord van Verhofstadt II staat bitter weinig over het pensioenprobleem. En dat terwijl de Belgische situatie op zijn minst even verontrustend is als in de buurlanden.
België heeft tegenover bijvoorbeeld Nederland het nadeel dat het wettelijk pensioen (de zogenaamde eerste pijler) onder het omslag- of repartitiestelsel valt. Dat betekent dat de huidige generatie van actieven betaalt voor de niet-actieven. Momenteel worden de werknemerspensioenen voor 85 % betaald uit de bijdragen van de actieven. Vijftien procent wordt nu al rechtstreeks gesubsidieerd door de federale overheid voor een bedrag van 1,1 miljard euro per jaar. Dat percentage stijgt tot 33 % voor de pensioenen van zelfstandigen (600 miljoen euro per jaar). De pensioenen van het overheidspersoneel worden volledig van de begroting gehaald.
Volgens de Europese Commissie blijven de landen met een kapitalisatiestelsel (zelf sparen voor het eigen pensioen, niet voor de huidige gepensioneerden) overigens evenmin buiten schot. De uitkeringen kunnen immers enkel op het huidige niveau worden gehandhaafd als de economie niet voldoende middelen voortbrengt. Zo luiden de pensioenfondsen al een tijdje de alarmbel: opeenvolgende slechte beursresultaten kunnen ertoe leiden dat die fondsen hun engagementen aan de leden niet kunnen nakomen.
Een ander probleem: zoals bekend zal het gewicht van de gepensioneerden ten opzichte van het aantal actieven de komende jaren toenemen. Om demografische redenen, maar ook vanwege de dalende activiteitsgraad bij de oudere werknemers. De actieve loopbaan wordt steeds korter, terwijl we langer leven. Terwijl werknemers in 1970 na 45 jaar werken stopten (op 65 jaar) om tien jaar van hun pensioen te genieten, kunnen we nu stoppen na een loopbaan van 35 jaar (tot 57 jaar) voor een pensioen van 23 jaar.
De vergrijzing zal dus een steeds grotere invloed op de Belgische begroting hebben. De totale budgettaire kost voor de veroudering bedraagt 3,1 % van het BBP tussen 2000 en 2030. Dat betekent een extra kost van 8,2 miljard euro. Daarbij wordt niet alleen rekening gehouden met hogere pensioenuitgaven, maar ook met een stijging van de kosten voor gezondheidszorg.
Een te lage arbeidsparticipatie
Toch zijn er nog steeds optimisten die stellen dat het met het Belgische pensioenstelsel nog zo slecht niet is gesteld in vergelijking met andere Europese landen. Daar is op het eerste gezicht iets voor te zeggen. Dezer dager worden vooral de Belgische en de Franse situatie naast elkaar geplaatst. Bij onze zuiderburen zullen ambtenaren pas na veertig jaar dienst van een volledig pensioen kunnen genieten. Daarmee komen ze op het niveau van de privé-sector. Bovendien zullen tegen 2020 alle werknemers een carrière van 42 jaar achter de rug moeten hebben. Ter vergelijking: in België moet je 45 jaar dienst hebben voor je van een volledig pensioen kan genieten.
Aan de andere kant heeft de regering-Raffarin bepaald dat Fransen voortaan meer zullen moeten bijdragen voor hun pensioen. De pensioenpremie zou vanaf 2008 met gemiddeld 2 tot 3 % blijven stijgen. In België zijn de wettelijke bijdragen voor de pensioenen de laatste jaren niet gewijzigd.
Anderen verwijzen naar het verschil in pensioenleeftijd om aan te tonen dat België een relatief streng stelsel heeft. De officiële pensioenleeftijd in Frankrijk bedraagt slechts zestig jaar, terwijl dat in België voor mannen en vrouwen respectievelijk 65 en 62 jaar is. Die vergelijking van de officiële pensioenleeftijden loopt echter mank. We moeten kijken naar de effectieve pensioenleeftijd. En daar scoort België zeer slecht (zie tabel: Hoelang werken de Europeanen?). In ons land verlaten de actieven de arbeidsmarkt gemiddeld op hun 57ste, het laagste cijfer in Europa. Ook in Frankrijk ligt die leeftijd laag (58,1), maar sluit hij nog altijd nauw aan bij de officiële leeftijd (zestig). In landen als Groot-Brittannië, Ierland en Zweden gaat men daarentegen een stuk later dan op zestig jaar met pensioen.
We stellen in de tabel wel een algemene tendens vast. Er is een groeiende kloof tussen de wettelijke pensioenleeftijd en de gemiddelde leeftijd waarop iemand werkelijk stopt met werken. Het heeft dus niet veel zin om de officiële pensioenleeftijd te verhogen. De tabel toont aan dat het tijdstip van beëindiging van de loopbaan wel wordt beïnvloed maar niet wordt bepaald door de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd.
Vandaar dat er vanuit verschillende instanties (Europese Commissie, Wereldbank, Oeso) gepleit wordt voor een veelsporenbeleid. Daarbij wordt onder meer gedacht aan een hogere arbeidsdeelname, de verlenging van de effectieve pensioenleeftijd en het stimuleren van privé-pensioenregelingen. Slechts een combinatie van die maatregelen kan het systeem leefbaar houden.
Meer vrouwen en jongeren aan de slag
Het verhogen van de arbeidsparticipatie is een eerste voorwaarde om de pensioenen betaalbaar te houden. Immers, meer mensen aan de slag betekent een verlaging van de afhankelijkheidsratio (de verhouding van het aantal gepensioneerden ten opzichte van het aantal werkenden). Die ratio kan aanzienlijk verlaagd worden als de Lissabon-normen voor arbeidsparticipatie gehaald worden. Volgens die norm zou tegen 2010 70 % van de Europese bevolking aan de slag moeten zijn. En hier scoort België dus zeer slecht.
Om die arbeidsparticipatie te verhogen, wordt vooral gedacht aan het activeren van jongeren en vrouwen. De doelstellingen verschillen uiteraard van land tot land. In een rapport van de Europese Commissie lezen we: “Landen waar de arbeidsparticipatie van vrouwen laag ligt (Spanje, Griekenland en Ierland bijvoorbeeld) gaan ervan uit dat de arbeidsdeelname hoger wordt door een combinatie van enerzijds culturele veranderingen in de rolverdeling van mannen en vrouwen en anderzijds investeringen om de zorgfaciliteiten voor kinderen uit te breiden. En in landen zoals België of Duitsland waar niet veel vrouwen een baan hebben, pleit men ervoor om tot meer gelijkwaardigheid te komen op het vlak van beloning en arbeidsomstandigheden.”
Meer arbeidsparticipatie zorgt zoals gezegd voor meer bijdragen in de pensioenkassen. Maar aan de andere kant betekent een verhoogde arbeidsparticipatie ook hogere pensioenaanspraken en dus later ook meer uitgaven. Niettemin gaat de Europese Commissie ervan uit dat het effect op de overheidsfinanciën en de economie positief zal zijn. Als de arbeidsparticipatie in 2010 gestegen is zoals Lissabon voorziet, zou het effect op de pensioenuitgaven zeker niet verwaarloosbaar zijn. Een continue toename van de arbeidsparticipatie zou ongeveer een derde van de groei van de pensioenuitgaven opvangen, waarmee de uitgavengroei op ongeveer 2 % van het BBP zou uitkomen, tegenover 3 % bij een ongewijzigd beleid. Een OESO-onderzoek levert een vergelijkbaar resultaat op. Toch tonen die cijfers ook aan dat een hogere arbeidsparticipatie door jongeren en vrouwen het vergrijzingsprobleem wel kan verlichten of uitstellen maar niet fundamenteel kan oplossen.
Weg met het brugpensioen
Vandaar dat tegelijk een pleidooi gehouden wordt voor een verhoging van de pensioenleeftijd om de ouderen aan de slag te houden. De “arbeidzame levensfase verlengen”, heet het dan. Algemeen worden er in de verschillende lidstaten maatregelen genomen om de mensen aan te moedigen langer te werken. Initiatieven zijn het afschaffen van regelingen voor vervroegd uittreden, invoeren van premieverplichtingen voor mensen die ervoor kiezen om vervroegd uit te treden… Duitsland heeft bijvoorbeeld een reductie in zijn pensioenstelsel ingebouwd voor iedereen die voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar op pensioen gaat.
In België zijn de voorbije jaren verschillende maatregelen genomen om ouderen langer aan het werk te houden: outplacement voor werknemers die ouder zijn dan 45, een beperking van de sociale bijdragen voor de aanwerving van werklozen ouder dan 45 en werknemers ouder dan 58, en het behoud van de anciënniteitsbonus voor oudere werklozen die opnieuw een job vinden.
Maar volgens het Verbond van Belgische Ondernemingen ( VBO) zijn deze maatregelen te beperkt. Vooral het systeem van brugpensioenen dient te worden aangepakt. Het probleem is volgens de werkgeversorganisatie in één zin samen te vatten: een oudere werknemer is te duur in verhouding tot zijn productiviteit en voor de oudere werknemer zelf is het financieel interessanter om uit de arbeidsmarkt te treden dan te blijven werken.
Om werkgevers te stimuleren oudere werknemers aan de slag te houden, denkt het VBO aan het instellen van een plafond bij de berekening van de patronale bijdragen voor werknemers van 58 jaar en ouder. Een snelle berekening leert dat een plafond van 40.000 euro de werkgevers een bonus van 104 miljoen euro zou opleveren. Als we deze maatregel samenvoegen met de bestaande regelingen om de patronale bijdragen voor oudere werknemers te verminderen, komen we tot een bedrag van 248 miljoen euro, of een daling van 21 %.
Waar ook werk van gemaakt moet worden, is het aberrante verschil in de uitkering van een bruggepensioneerde en het loon van een werknemer die bijvoorbeeld tot zijn 62ste werkt. Werkgevers vragen al langer dat wie langer werkt, ook een groter pensioen krijgt. Het VBO spreekt in dat verband van een pensioenbonus. Een mogelijkheid is het kapitaliseren van de persoonlijke pensioenbijdrage vanaf 58 jaar. Hoe langer je werkt, hoe hoger het opgespaarde kapitaal. Een filosofie die aansluit bij de aanpak in een aantal Europese landen (Zweden, Italië en Duitsland), die de berekening van het pensioen koppelt aan de levensverwachting. Wie vroeger vertrekt, krijgt minder, want hij of zij zal langer van een pensioen kunnen genieten. Nemen we het Zweedse voorbeeld: daar wordt de bijdrage voor het wettelijk pensioen vastgelegd op 18,5 %, waarvan 2,5 % op een individuele rekening van de werknemer wordt gestort. Hoe langer die werkt, hoe meer geld er gekapitaliseerd wordt.
Pleidooi voor meer pensioensparen
Dit voorbeeld toont aan dat het verhogen van de pensioenleeftijd slechts zin heeft als er geen extra pensioenrechten worden toegekend en er meer wordt gekapitaliseerd. Als we in dat scenario – hogere pensioenleeftijd zonder extra pensioenrechten – de effectieve pensioenleeftijd met één jaar verhogen, betekent dit volgens de Europese Commissie dat de verwachte stijging van de pensioenuitgaven 0,6 tot 1 % van het BBP lager uitvalt. En dat ongeveer 20 % van de verwachte stijging tegen 2050 kan worden opgevangen. Een verhoging van de pensioenleeftijd met vijf jaar zou de uitgaven van overheidswege op niveau kunnen houden.
Maar in een onderzoek stelt de Wereldbank dat we best op veilig spelen: we moeten de pensioenleeftijd optrekken om het systeem leefbaar te houden, maar ook aanvullende pensioenen stimuleren. Dat probleem rijst niet meteen in landen als Nederland, waar het pensioenstelsel steunt op kapitalisatie. Maar hoe moet dat in België? Hier hebben we nog een lange weg af te leggen. Het argument dat het Zilverfonds een pensioenspaarpot is, klinkt hol. Meer en meer wordt duidelijk dat het eigenlijk om een verborgen staatsschuld gaat.
De derde pijler (de zogenaamde individuele pensioenspaarfondsen) is in België wel goed uitgebouwd. In België neemt 44,4 % van de bevolking deel aan een pensioenregeling uit de derde pijler. De participatie aan de tweede pijler (pensioenfondsen opgericht via de onderneming) laat echter nog te wensen over. Slechts 35 % van de Belgen is aangesloten bij een pensioenfonds uit de tweede pijler. Daar zou verandering in moeten komen wanneer volgend jaar de wet op de aanvullende pensioenen in werking treedt, die onder meer de oprichting regelt van sectorale pensioenfondsen in België.
En ook Europa steekt intussen een handje toe: vorige maand keurden de Europese lidstaten de pensioenrichtlijn goed. Die richtlijn houdt in dat Europese pensioenfondsen uit alle lidstaten veilige en betaalbare pensioenen kunnen aanbieden aan alle EU-burgers. Zo zullen ondernemingen voortaan één pensioenfonds hebben voor werknemers in alle landen van de Unie waar ze actief zijn. Wel moet de richtlijn nog in de nationale wetgeving worden omgezet en laat de richtlijn tal van uitzonderingen toe waardoor ze hun bestaande stelsels kunnen afschermen. Toch vinden de meeste experts dat die richtlijn een goede stap is in de richting van een eengemaakte Europese pensioenmarkt.
Alain Mouton
Een verhoogde arbeidsparticipatie betekent ook hogere pensioenaanspraken en dus later ook meer uitgaven.
Het verhogen van de pensioenleeftijd heeft alleen zin als er geen extra pensioenrechten worden toegekend en er meer wordt gekapitaliseerd.Het argument dat het Zilverfonds een pensioenspaarpot is, klinkt hol. Meer en meer wordt duidelijk dat het eigenlijk om een verborgen staatsschuld gaat.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier