Hoe machtig is de vakbond nog?
Maandag is het weer 1 mei. De rode vlaggen worden al uit de kast gehaald, de Internationale wordt nog eens ingeoefend. 1 mei is een hoogdag voor de socialistische vakbondstop. Maar ook voor de vakbeweging? Die krijgt het steeds moeilijker om haar representativiteit te bewijzen.
De vakbond kende zijn laatste hoogtepunt in de jaren zeventig. In dat decennium steeg in de Europese Unie het aantal vakbondsleden met 28,7 %. Daarna werden zware klappen geïncasseerd. Van 1980 tot 1990 daalde het aantal met 10,1 % en van 1990 tot 2003 nog eens met 7,6 %.
België is een van de weinige landen in Europa, samen met de Scandinavische landen, waar de vakbonden vrij goed standhielden (zie grafiek). Meer zelfs, ze groeiden hier nog verder. Tussen 1980 en 1990 daalde het aantal leden weliswaar ook, maar slechts met 3 %. En tussen 1990 en 2003 steeg het aantal opnieuw met 12,4 %.
De topmannen van ACV en ABVV zeggen het maar al te graag: “We doen het goed, want ons ledenaantal groeit nog.” In 2004 rapporteerden de drie vakbonden, ACV, ABVV en ACLVB, samen 3,35 miljoen leden. Tien jaar eerder waren het er 2,19 miljoen. We moeten hen op hun woord geloven. De vakbondscijfers in België worden door geen enkele officiële instantie gevolgd. Maar volgens sommige academici, zoals Jelle Visser in Nederland, Bernhard Ebbinghaus in Duitsland en Kurt Vandaele in België, worden die cijfers schromelijk overschat. De vakbonden passen een propagandacoëfficiënt toe. Die ontstond na de Tweede Wereldoorlog, toen in een onderling akkoord de ledencijfers werden opgekrikt (tot 30 %) om zo erkend te worden als sociale partner.
Met dank aan gepensioneerden en werklozen
Kurt Vandaele, postdoctoraal onderzoeker Politieke Wetenschappen aan de Universiteit Gent, schat vandaag die coëfficiënt op 14,9 % voor het ACV. Het ABVV laat geen woord los over zijn coëfficiënt, maar in het verdere verleden was hij steeds hoger dan bij het ACV. Bij het ACLVB zou het opgegeven ledencijfer ongeveer juist zijn. Jelle Visser rekent voor België op 12,9 %.
Om de echte ledenmacht van de vakbonden op de bedrijfsvloer te kennen, passen Vandaele en Visser nog drie correcties toe. Ten eerste een correctie voor de bruggepensioneerde en gepensioneerde vakbondsleden. Dat aantal is steeds stijgend. Visser corrigeert de ledencijfers hiervoor met 18,2 %.
De tweede correctie gebeurt voor de werkloze leden. In België is 84 % van de werklozen lid van een vakbond. Ze zijn dat omdat de vakbond de werkloosheidsvergoedingen uitkeert en dat veel efficiënter doet dan de overheid. Die dienstverlenende taak wordt algemeen als hoofdreden aangegeven waarom de Belgische en Scandinavische vakbonden hun ledenaantal op peil hebben kunnen houden. In 1995 telden volgens Vandaele de vakbonden 19,8 % werkloze vakbondsleden. Dat cijfer is uiteraard conjunctureel veel gevoeliger dan de correctie voor gepensioneerden. In 2002 rekent Visser nog maar met 10,6 %.
Ten slotte zijn er de studenten. Visser rekent met slechts 0,2 %, maar het zijn er zeker meer. Kurt Vandaele rekent, op basis van gegevens van de vakbonden zelf, op ruim 50.000 studenten. De vakbonden hebben de jongste jaren een stevige actie gevoerd met een gratis lidmaatschap voor studerende jongeren.
De vier correctiecoëfficiënten van Jelle Visser bedragen samen 41,9 %. Dat brengt de syndicalisatiegraad van actieve werknemers in 2002 op 55,4 %. Van de 3,35 miljoen gerapporteerde leden in 2004 blijven er slechts 1,9 miljoen actieve leden over (zie tabel).
Een andere methode om het vakbondslidmaatschap te meten, is via enquêtes. De European Social Survey toont voor België een syndicalisatiegraad van 39,7 %. Nog een pak lager dan de berekeningen van Vandaele en Visser.
De European Social Survey maakt ook een opdeling onder arbeiders en bedienden. Bij de arbeiders is 56,3 % gesyndiceerd, bij de bedienden slechts 35 %. Die opsplitsing durft Kurt Vandaele niet maken, omdat de toegepaste correctiecoëfficiënten verschillen van centrale tot centrale. Het Waalse onderzoeksinstituut Crisp heeft wel die opsplitsing gemaakt (maar dan met de gerapporteerde brutocijfers). Crisp noteert in 2000 een syndicalisatiegraad van 98,7 % voor arbeiders, 43,7 % voor bedienden en 59,38 % voor ambtenaren. De ambtenaren hebben sinds de jaren zeventig veel verloren, ze komen van 70,81 % in 1975.
Minder leden, maar macht blijft
De ledenaantallen zijn één zaak. Maar macht wordt door meer factoren bepaald. In Frankrijk is de syndicalisatiegraad dramatisch gedaald (tot 8,3 %), maar de macht van de vakbonden blijft groot. Dat bleek zopas nog bij de stakingen die samen met de studenten werden opgezet tegen het CPE. De Franse vakbonden hebben onder meer door een laag niveau aan dienstverlening veel leden verloren, maar blijft wel een groot deel van de bevolking aanspreken. De publieke steun die vakbonden kunnen losweken, zijn dan ook een belangrijke factor in hun machtsbepaling.
De dekking die door de vakbond gesloten cao’s hebben, is ook van belang om hun macht te meten. In België bestaat nog steeds de algemeenbindendverklaring van de cao’s, wat betekent dat een cao de hele sector dekt, en dus ook geldt voor de niet-leden. De politieke rol die vakbonden spelen, onder meer in het beheer van de sociale zekerheid, geeft hen heel wat macht en aanzien. Ook al wordt die rol ondermijnd door de steeds belangrijkere positie die de overheid inneemt in de sociale zekerheid en sinds de wet van 1996 in het loonbeleid. De recente competitiviteitsverklaring bevestigt die nieuwe verhouding tussen de sociale partners en de overheid.
Reden voor het verlies
In de loop van de jaren zeventig, toen de hoogconjunctuur van de golden sixties omsloeg in een keiharde oliecrisis, kreeg de vakbeweging klappen. Inleveringen en saneringen waren de ordewoorden en de sociale verworvenheden werden op de helling gezet. De Europese eenheidsmarkt met de criteria van Maastricht versterkten die tendens.
In de jongste tien jaar is de globalisering met de concurrentie uit de nabije landen (Oost-Europa) en de verre landen (Azië) de grootste bedreiging geworden voor de vakbonden. Door die concurrentie zijn loonkostenmatiging en delokalisering de thema’s bij uitstek geworden. De vakbonden worden daardoor meer en meer in het defensief gedrongen. Ze krijgen voor hun leden steeds minder gedaan tijdens cao-onderhandelingen. Tevens zijn de klassieke instrumenten minder nuttig. Een staking is niet zo vanzelfsprekend als een delokalisering dreigt. Het vakbondslidmaatschap wordt daardoor minder nuttig.
Tegelijk veranderde ook het sociaaleconomische landschap grondig. Het vakbondslid uit de jaren zestig was een man, die voltijds in de industrie werkte en de enige kostwinner van zijn gezin was. De bedrijven waren vooraal grote bedrijven, waardoor centralisering van de onderhandelingen zinvol was. Maar toen kwamen de vrouwen op de arbeidsmarkt. En samen met hen de flexibiliteit: deeltijdse banen, uitzendbanen, tijdelijke contracten enzovoort. De individualisering verhoogt de nood aan eigen oplossingen. Nieuwe werknemers voelen zich daarom niet altijd thuis in de vakbond. Vakbonden blijven immers pleiten voor vaste contracten. Het is mede de reden waarom in Nederland Mei Li Vos het Alternatief Voor Vakbond oprichtte (zie kader: Een nieuwe vakbond in Nederland).
Ook moest de industrie wijken voor de dienstensector. En daar is de macht van de vakbond veel kleiner. Tegelijkertijd ruimden de grote bedrijven plaats voor de kleinere bedrijven. Het is niet voor niets dat de vakbonden zo’n zware strijd leveren voor de vertegenwoordiging in de kmo.
De liberalisering van de overheidsbedrijven is een andere factor. De historische reden om vakbondslid te worden in een monopoliesituatie lag vooral in het feit dat de vakbond een maximale loonsverhoging kon afdwingen. Dat is niet langer het geval. Tegelijk neemt wel het vroeger onbestaande risico om ontslagen te worden toe. Ook in de overheid zelf heeft de vakbond het steeds moeilijker, want daar hebben statutaire ambtenaren en contractuelen niet altijd hetzelfde doel.
In België komt daar dan nog specifiek de politieke decentralisering bij. Dat brengt de unitaire vakbonden in een erg moeilijke positie. Zij hebben zich erg slecht aangepast aan de politieke ontwikkeling. Bovendien zijn er heel wat interne problemen. De dienstverlening is niet overal even kwaliteitsvol. Oude baronieën die de veranderingen ontkennen, zorgen ervoor dat de vakbond ouderwets oogt.
Vier taken
Door dit veelvoud aan nieuwe factoren is de kerntaak van de vakbond – de bescherming van de werknemer – uitgehold. Enkel de belangenverdediging van werknemers op het nationale niveau blijft onaangetast en wordt zelfs nog belangrijker. Olivier Blanchard, econoom aan het MIT in Cambridge, vindt het ook een nuttige rol. Het sluiten van sociale pacten is erg belangrijk. Er zijn volgens Blanchard twee mogelijkheden. Je kunt de markt laten spelen en dan zal een te snelle loonontwikkeling op termijn leiden tot meer werkloosheid en daardoor – wet van vraag en aanbod – tot lagere lonen. Maar via sociale pacten die loonmatiging vooropstellen kan die passage via de werkloosheid vermeden of beperkt worden.
Vakbonden hebben echter steeds minder te bieden aan individuele leden. Vandaar ook de achteruitgang van het lidmaatschap. Maar creatieve vakbonden kunnen die trend ook omkeren. De vakbeweging, zeker in België, heeft het terrein niet opgegeven. In de dienstensectoren probeert de vakbond zich waar te maken. En vaak met succes. Kijk naar de Witte Woede in de gezondheidszorg. Maar nog hoopgevender voor de vakbond is het succes dat hij heeft kunnen boeken in een heel wat minder gestructureerde wereld als de audiovisuele sector. Een jaar geleden werd daar voor het eerst een cao afgesloten. Een prestatie voor een sector die zwaar bevolkt wordt door jongeren, zelfstandigen, schijnzelfstandigen enzovoort.
Ook de strijd om de vakbondsvertegenwoordiging in de kmo zal erg bepalend zijn voor de toekomstige sterkte van de vakbeweging. En in de toekomst krijgen we een scherpere arbeidsmarkt door de demografische ontwikkeling. Dat kan nieuwe mogelijkheden geven aan de vakbonden.
Dat is een noodzaak, want de toenemende rol op het nationale vlak kunnen de vakbonden alleen waarmaken als ze representatief zijn voor de werknemers. Blanchard schrijft: “De vraag van de legitimiteit is volgens mij vandaag de belangrijkste uitdaging voor de Europese vakbonden.” Het is daarom ook dat premier Guy Verhofstadt (VLD) onlangs beklemtoonde dat hij geen reden zag om de uitkering van werkloosheidsvergoedingen bij de vakbonden weg te nemen. We hebben te winnen bij sterke vakbonden, luidde het argument.
De vakbond speelt dan ook een erg gevaarlijk spel als hij onvermijdelijke maatregelen zoals in het kader van het Generatiepact afwijst. Hij verliest dan immers terrein op zijn voornaamste bestaansreden. De vakbonden lijken dat begrepen te hebben en hebben dan ook de competitiviteitsverklaring ondertekend. Of ze ook de achterban hiervan kunnen overtuigen, zal in het najaar blijken.
De vraag is bovendien of de individuele werkgevers mee willen stappen in deze redenering. Want ook aan werkgeverszijde wordt de individualisering groter. De federaties hebben het steeds moeilijker om hun leden in de hand te houden. De regering en de nationale werkgeversvereniging VBO kunnen het misschien goed vinden dat sterke vakbonden ook sterke nationale akkoorden kunnen afsluiten. Maar is de individuele werkgever bereid daarvoor de prijs te betalen: een sterke vakbond in zijn eigen bedrijf?
Guido Muelenaer
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier