Hoe dom staken wel kan zijn

Zoals ondertussen genoegzaam bekend, komt er op 6 oktober een syndicale stakingsdag om meer koopkracht af te dwingen. Tegen de achtergrond van de recente financieel-economische gebeurtenissen krijgt dit evenement – laten we behoedzaam blijven in de woordkeuze – een vreemde dimensie. Al dient ook gezegd dat in de metaalsector de vak-bondsafdelingen van zowel ABVV als ACV het stakingsidee al naar de prullenmand hebben verwezen. Uit de textielafdelingen borrelen trouwens soortgelijke geluiden op.

Minstens drie bedenkingen dringen zich op bij het aanhoren van stakingsoproepen op een moment dat de economie in een neergaande fase zit en de kansen om af te glijden in een heuse recessie reëel zijn.

Een eerste bedenking heeft te maken met de concurrentiepositie van onze ondernemingen. Of men dat nu graag hoort of niet, het al dan niet een afgezaagd deuntje vindt, onze relatieve loonkosten bepalen in hoge mate onze competitiviteit. Recent cijfer- en onderzoeksmateriaal – van onder meer de OESO, KBC en de denktank VKW Metena – toont on-dubbelzinnig aan dat, ook na correctie voor productiviteit, onze relatieve loonkostenhandicap minstens 10 % bedraagt. Geen wonder dus dat in de neergaande fase van de internationale conjunctuur Belgische bedrijven onder de faillissementshamer komen of gedwongen worden tot personeelsafslankingen om de onderneming levensvatbaar te houden.

De tweede bedenking sluit hierbij aan. Een verdere stijging van onze loonkosten is dodelijk voor de groei van de economie en zeker ook voor de tewerkstelling binnen de overlevende bedrijven. In de komende maanden zware looneisen op tafel leggen om meer koopkracht in de wacht te slepen, zou niet enkel getuigen van grote domheid maar ook het ultieme bewijs leveren van het feit dat de vakbonden enkel en alleen nog optreden als vertegenwoordigers van het kortetermijnbelang van hun leden. Al de andere deelgroepen in de maatschappij kunnen hen gestolen worden. Het wordt dus hoog tijd dat men onder ogen ziet dat de vakbonden zeker niet optreden in functie van het algemeen maatschappelijk belang.

Ik beweer niet dat de vakbonden geen discussie over de koopkracht van de bevolking mogen uitlokken. Heel nuttig zou het dan echter zijn om ook de realiteit van die koopkracht onder ogen te zien. België behoort niet enkel voor totale loonkosten tot de absolute wereldtop, hetzelfde geldt ook voor de belasting op arbeid. Als de werkenden zich vandaag inderdaad geconfronteerd zouden zien met een koopkrachtprobleem, dan heeft dat in de eerste plaats te maken met onze loodzware fiscaliteit. Mensen een hoger brutoloon betalen, heeft vandaag in België bijna iets vernederends. Wat houdt de doorsnee burger er in godsnaam aan over? En dit terwijl de al kaduke internationale loonkostenpositie verdere ravage oploopt.

Een derde bedenking slaat op het mechanisme van het loonoverleg in België. Op minstens twee manieren gaat dit overleg volkomen voorbij aan de essentie van de problematiek. Ten eerste, door het bestaan van het indexmechanisme negotieert men altijd enkel over de reële lonen, dus na inflatie. Er bestaat dus in België geen enkele vorm van neerwaartse loonflexibiliteit, tenzij door de creatie van jobverlies. Het indexeringsmechanisme is een verworven recht dat de verarming die ontstaat wanneer een externe schok (zoals hogere olie-, grondstof- en voedselprijzen) onze economie treft, nog verder versterkt en laat uitdijen doorheen het maatschappelijk bestel.

Bovendien komt men er in het Belgische overleg nooit toe om de discussie over de tewerkstelling, vooral die van laag- en ongeschoolden, ten gronde te voeren. We durven hier teruggrijpen naar een analyseschema dat we twee jaar geleden al ontwikkelden als een trilemma (*). Op basis van theoretisch en empirisch onderzoek kwamen we tot de conclusie dat er tussen drie als zeer belangrijk geachte objectieven – namelijk jobcreatie, loongelijkheid en budgettair evenwicht – altijd keuzes dienen te worden gemaakt. Méér nog, van die drie objectieven houdt de keuze voor twee ervan onvermijdelijk in dat het derde objectief buiten bereik valt. Kiest men voor jobcreatie en verregaande loongelijkheid dan komt de begroting onder druk omdat in die constellatie enkel de overheid voor de jobs kan zorgen. Kiest men voor budgettair evenwicht en jobcreatie, dan zal de loonwaaier open moeten en moet dus méér loonongelijkheid geaccepteerd worden. De jongste jaren koos België voor budgettair evenwicht en een tendens tot loongelijkheid. En dus bleef de jobcreatie achter.

Aan een ernstige discussie over het geschetste trilemma komt men in ons land zelden toe. Meer dan ooit overleeft het interprofessioneel overleg omdat het aan de deelnemende partijen macht en prestige geeft. In de realiteit blijft het echter enkel een geoliede machine om economische en sociale afbraak te organiseren. (T)

(*) Van Overtveldt, Janssens & Huyghe, De AZERTY-toets: Internationale lessen voor

het Belgisch overlegmodel, VKW Metena, Beleidsnota nr. 12B (april 2006)

de auteur IS ALGEMEEN DIRECTEUR VAN DE WERKGEVERSORGANISATIE VKW.

Johan Van Overtveldt

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content