Hoe afronden ?
Het tarief van de kilometerprijzen voor de berekening van de voordelen van alle aard is op drie maanden tijd twee keer verhoogd. Maar hoeveel bedraagt het nu eigenlijk ?
Het voordeel van alle aard dat voortvloeit uit de terbeschikkingstelling van bedrijfswagens voor privé-doeleinden wordt forfaitair berekend. Dat gebeurt door het aantal privé-kilometers (woon-werkverkeer plus de andere privé-verplaatsingen) te vermenigvuldigen met een kilometerprijs die in functie staat van de fiscale paardekracht van de wagen waarmee men rijdt (zie tabel : Het nieuwe tarief). Voor een wagen van bijvoorbeeld 10 PK was dat tot voor kort precies 10 frank.
DRUK.
Die kilometerprijzen leidden tot voor enkele maanden een erg stabiel bestaan. Voor de meeste wagens zijn ze sinds begin 1985 vrijwel onveranderd gebleven. Meer dan twaalf jaar lang. Geen verhoging. Geen indexatie. Niets. Het hoeft dan ook geen betoog dat het kilometertarief de jongste tijd zwaar onder druk kwam te staan. Van twee kanten.
Om te beginnen uiteraard vanwege de fiscus. Maar daarnaast ook vanwege de overheidsambtenaren. Op enkele details na wordt hetzelfde kilometertarief immers ook gebruikt om de vergoedingen te berekenen die de overheidsambtenaren kunnen verkrijgen wanneer zij met hun eigen wagen verplaatsingen maken in dienstverband (met dien verstande dat de maximale vergoeding die zij kunnen krijgen, overeenstemt met de vergoeding voor een wagen van 11 PK).
Het gevolg was dat de overheidsambtenaren hun kilometervergoedingen (voor verplaatsingen in dienstverband met hun eigen wagen) ook al twaalf jaar niet meer hadden zien stijgen. De roep naar een verhoging klonk dus luid.
SCHERMEN.
Maar de ene zijn brood, is de andere zijn dood : een verhoging van het kilometertarief is plezierig voor de ambtenaren (die hun vergoedingen op die manier zien stijgen), maar uiteraard nadelig voor de gebruikers van bedrijfswagens (die hun belastbaar inkomen op overeenkomstige wijze omhoog zien gaan).
Vandaar dat er achter de schermen blijkbaar heel wat getrokken en geduwd is. Met een tweeslachtig resultaat. De vergoedingen van het rijkspersoneel gingen begin dit jaar met ongeveer vijf procent omhoog, en werden vanaf dan ook gekoppeld aan de evolutie van het indexcijfer ; terwijl het kilometertarief voor de voordelen van alle aard (waaronder bedrijfswagens) voorlopig onveranderd bleef, maar wel ook gekoppeld werd aan de evolutie van het indexcijfer.
VREEMD.
Dat uiteenlopende resultaat had in de privé-sector een vreemd effect. Het tarief van de kilometervergoedingen die aan rijksambtenaren worden uitbetaald voor dienstreizen met de eigen wagen, is immers op een bepaald punt ook voor de privé-sector van belang. De administratie aanvaardt immers dat men hetzelfde tarief gebruikt om de belastingvrije vergoedingen te berekenen die aan privé-werknemers kunnen worden uitbetaald wanneer zij hun eigen wagen gebruiken voor verplaatsingen in dienstverband.
Neem bijvoorbeeld een bedrijf dat aan werknemer A een bedrijfswagen ter beschikking stelt waarmee ook privé-verplaatsingen mogen worden gedaan. Werknemer B daarentegen krijgt geen bedrijfswagen ter beschikking. Als hij (B) in dienstverband een verplaatsing moet doen (een klant bezoeken bijvoorbeeld), dan moet hij daarvoor zijn eigen wagen gebruiken. Zowel de bedrijfswagen van werknemer A als de eigen wagen van werknemer B zijn bijvoorbeeld wagens van 10 PK.
GRAP.
Grappig was dat vanaf begin dit jaar aan werknemer B voor diens verplaatsingen in dienstverband een belastingvrije kostenvergoeding kon worden uitbetaald van 10,50 frank per kilometer (cf. het begin dit jaar met 5 % verhoogde tarief van de overheidsambtenaren), terwijl voor de privé-verplaatsingen van werknemer A bij voortduur slechts een voordeel van alle aard van 10 frank per kilometer in rekening moest worden gebracht (cf. het begin dit jaar onveranderd gebleven tarief van de voordelen van alle aard die uit het privé-gebruik van bedrijfswagens voortvloeien).
Zo bekeken is het dan ook niet onlogisch dat enkele maanden geleden beslist werd de beide tarieven op mekaar af te stemmen. Lees : het tarief van de voordelen van alle aard ook te verhogen met ongeveer vijf procent.
INWERKINGTREDING.
Die verhoging staat te lezen in het Koninklijk Besluit van 12 juni 1997, dat merkwaardig genoeg pas op 21 augustus 1997 in het Belgisch Staatsblad werd gepubliceerd. Merkwaardig, omdat het nieuwe tarief volgens de uitdrukkelijke bewoordingen van het KB al op 1 juli (en dus met terugwerkende kracht) in werking treedt. Terecht hebben sommigen dan ook gesteld dat het KB op dit punt onwettig is, en dat de verhoging bijgevolg slechts vanaf 31 augustus uitwerking kan hebben (tien dagen na publicatie van het KB in het Belgisch Staatsblad).
INDEXATIE.
Wat er ook van zij, met die verhoging is het verhaal niet gedaan. Zoals gezegd, is het tarief (zowel dat van de voordelen van alle aard als dat van de kilometervergoedingen van het rijkspersoneel) immers sedert begin dit jaar gekoppeld aan de evolutie van het indexcijfer. Zij werden allebei verbonden met het “spilindexcijfer” 119.53.
Bijgevolg was het wachten tot dit spilindexcijfer voor de eerste keer overschreden zou worden. Dat is eind augustus gebeurd. Met als gevolg dat de beide (inmiddels op mekaar afgestemde tarieven) nu ook voor de eerste keer moeten worden “geïndexeerd”. Met ingang van 1 oktober 1997.
AFRONDING.
De vraag is alleen hoe deze indexatie moet gebeuren. Op het eerste gezicht is dat vrij eenvoudig : door ze te vermenigvuldigen met 1,02. Maar vervolgens zit men met het probleem van de afrondingen. En daar bestaat niet de minste zekerheid over. Neem bijvoorbeeld een wagen van 8 PK. Voor zo’n wagen bedraagt de nieuwe kilometerprijs 8,75 frank (zie tabel : Het nieuwe tarief). Als men die prijs vermenigvuldigt met 1,02, dan verkrijgt men een bedrag van 8,925. Hoe gaat men dat afronden ? Op tienden van een frank ? Of op honderdsten ? En naar boven of naar beneden ?
Veel scheelt dat allemaal niet. Per werknemer kan het hoogstens gaan om enkele tientallen of honderden franken per jaar. Maar vele kleintjes maken een groot. Bovendien is er niet alleen de controleur van de directe belastingen die een juiste berekening eist. Ook zijn collega van de BTW vraagt een correcte afrekening, ditmaal van de BTW die in de forfaitair berekende voordelen van alle aard vervat zit ; en vervolgens de collega van de RSZ : op de forfaitair berekende voordelen van alle aard die uit het privé-gebruik van bedrijfswagens voortvloeien moeten immers 33 % patronale socialezekerheidsbijdragen worden betaald. Ook daarvoor is het nodig een juiste grondslag te kennen.
CUMULATIE.
Voorlopig kent men die niet. Naar verluidt is men het probleem binnen de belastingadministratie aan het onderzoeken, maar geraakt men er (voorlopig) ook niet uit. Dat is trouwens niet verwonderlijk : in de betrokken wetgeving staat nergens te lezen hoe de afrondingen precies moeten gebeuren.
Zoals gezegd, heel erg is dat allemaal niet. Het gaat immers om relatief kleine bedragen. Maar op termijn zal men toch een oplossing moeten verzinnen. Het blijft immers niet bij deze ene indexatie. Het eerstvolgende spilindexcijfer is 121,92. Ook dan zal men met het probleem van de afrondingen worden geconfronteerd. Het belang ervan neemt dan bovendien nog toe : omdat het effect van de afrondingen cumuleert.
MOMENT.
Er zal dan trouwens nog een ander probleem rijzen. Sedert begin juli lopen de twee tarieven dat van de overheidsambtenaren, en dat van de voordelen van alle aard gelijk (met de blijvende beperking van het eerste tarief tot wagens van 11 PK).
Maar of dit altijd zo zal zijn, is niet helemaal zeker. De indexatie van het tarief van de voordelen van alle aard gebeurt immers overeenkomstig de voorschriften die op de indexatie van de “sociale uitkeringen” van toepassing zijn. Wat de kilometervergoedingen van het overheidspersoneel betreft, is daarentegen niet gepreciseerd volgens welke voorschriften zij moeten worden geïndexeerd. Allicht volgen zij de voorschriften die op de “overheidsbezoldigingen” van toepassing zijn.
Die zijn evenwel niet helemaal gelijklopend met de voorschriften die bij de indexatie van de “sociale uitkeringen” gevolgd moeten worden. Dat geldt bijvoorbeeld voor het ogenblik waarop de indexatie moet worden doorgevoerd. Het risico bestaat dan ook dat de beide tarieven in de toekomst op verschillende tijdstippen moeten worden geïndexeerd.
Dat de eerste indexaanpassing die aan beide tarieven moest worden doorgevoerd, op juist hetzelfde moment meer bepaald op 1 oktober 1997 uitwerking heeft, heet niet meer dan een “toevalstreffer” te zijn.
Jan Van Dyck
Jan Van Dyck is fiscalist.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier