Het testament
Vorige week stelde de Nationale Bank haar laatste jaarverslag voor als zelfstandige monetaire autoriteit van België. Het was meteen ook het laatste jaarverslag van Fons Verplaetse als gouverneur van de Bank, aangezien hij op 1 maart met pensioen gaat. Niet echter zonder een testament na te laten voor zijn opvolger en de volgende regering(en). Of was het een dagdroom?
“Als het begrotingstekort in het jaar 2002 helemaal verdwenen is, breekt voor ons land een periode aan van zeven gezegende jaren. Op voorwaarde dat het beleid van begrotingsdiscipline en loonmatiging wordt voortgezet.”
Met die positieve boodschap beëindigde gouverneur Fons Verplaetse vorige week de voorstelling van het jaarverslag van de Nationale Bank van België ( NBB). Meteen het laatste verslag van de NBB als zelfstandige Belgische monetaire autoriteit. En het laatste NBB-verslag van Verplaetse, die begin volgende maand wordt opgevolgd door Guy Quaden.
De zeven gouden jaren die Verplaetse voorspelde, klonken als een soort testament voor zijn opvolger en de volgende regeringen. Of moeten we het veeleer hebben over een dagdroom? De “oefening” reikt inderdaad maar tot 2010. Nadien valt er niet veel meer te sparen of te plannen, aangezien de naoorlogse babyboomgeneratie dan met pensioen gaat. Voor de privé-sector betekent dat hogere bijdragen om het repartitiesysteem in stand te houden. Voor de overheid stijgt de budgettaire last fors, want vanaf dan zullen de massaal aangeworven ambtenaren van de jaren zeventig aanspraak maken op hun uitgesteld loon. Verplaetses stelling bevat trouwens zoveel conditionele parameters dat zij eigenlijk het economische en budgettaire beleid van de volgende drie legislatuurregeringen vastlegt, en niet alleen van de volgende regering.
Conditio sine qua non
is het begrotingsevenwicht in 2002, inclusief de 100 miljard frank vermindering van de werkgeversbijdrage, zoals door de huidige regering gepland. “Van 2002 tot 2009 – dus gedurende zeven jaar – kan jaarlijks nog 0,5% van het bruto binnenlands product (BBP) of gecumuleerd 3,5% van het BBP worden bespaard op het uitgavenpatroon van deze toekomstige begroting in evenwicht,” beweert Verplaetse.
De helft van die 0,5% op jaarbasis komt van een verdere rentebesparing, op voorwaarde dat de impliciete rente (de gewogen gemiddelde rente op de uitstaande overheidsschuld) de voorziene 6% niet overschrijdt en de schuldratio met 3 à 4 procentpunten per jaar blijft dalen. Dat is het geval bij een begroting in evenwicht, inclusief rentelasten.
De andere helft komt uit een voortzetting van de relatieve besparing in de courante overheidsuitgaven, zoals tijdens de voorbije vijf jaar. Die uitgaven zouden per jaar maar mogen toenemen met 1,75% bij een gemiddelde verwachte BBP-groei van 2,25%. Aangezien de totale overheidsuitgaven zowat de helft bedragen van het BBP, maakt dat nog eens een nettobesparing van 0,25%. Samen met de rentebesparing dus 0,5% van het BBP.
Verplaetses strategie… en de alternatieven
Het is uiteraard niet de bedoeling dat geld in een spaarpotje te stoppen, maar er een andere en meer nuttige of productieve bestemming aan te geven: een andere toewijzing dus.
In het laatste besluit van zijn laatste verslag (“dat met eenheid van stemmen werd goedgekeurd, inclusief de sociale partners,” zo verklaarde de gouverneur trots) geeft Verplaetse de richting aan van die nieuwe bestemming: “De collectieve lastendruk verlagen en de uitgaven bijsturen in een richting die optimale groei- en werkgelegenheidskansen biedt”. Dat betekent concreet 2,5% à 3% lastenverlichting voor ondernemingen en burgers en 0,5 à 1% verhoging van de overheidsinvesteringen, die zich nog altijd een vol procentpunt onder het Europees gemiddelde bevinden. Op grond van zijn goede relaties met premier Jean-Luc Dehaene (CVP) en met het ACV mag men stellen dat die het alvast met hem eens zijn.
Maar er zijn misschien evenwaardige strategieën. Bijvoorbeeld de overheidsschuld versneld afbouwen, iets waaraan bijvoorbeeld minister van Begroting Herman Van Rompuy (CVP) de voorkeur geeft. In dat geval daalt de post rentebetalingen nog forser, waardoor vanzelf meer ruimte vrijkomt voor de andere lastenverlagingen. Men kan ook anticiperen op deze besparingen en dus niet wachten op de evenwichtige begroting, maar via onmiddellijke lastenverlaging een terugverdieneffect creëren, meent Guy Verhofstadt (VLD). Theoretisch zit het verschil niet in de doelstelling, maar in de balansafstelling en in de termijn van uitvoering.
De denkoefening
van Verplaetse behelst alleszins een bepaalde maatschappelijke keuze en heeft dan ook duidelijk een politiek karakter. De gouverneur doet daar in het publiek wat gegeneerd over, maar dat hoeft helemaal niet. Sinds 1981 (toen hij op het kabinet van toenmalig premier Wilfried Martens (CVP) aan de slag ging) drukte Verplaetse op merkwaardige wijze zijn stempel op de Belgische politiek. Als ambtenaar was dat niet orthodox, maar in de politiek was er – behoudens zijn ploegmaat Dehaene – blijkbaar niemand met voldoende gezag bij de zuilen om het nu bereikte resultaat af te dwingen: het lidmaatschap van euroland.
Een kentering in de cijfers
De rentelast op de overheidsschuld culmineerde in 1993 op nagenoeg 800 miljard frank, of 10,72% van het BBP. De nettofinancieringsbehoefte was toen opgelopen tot 634 miljard frank of 8,56% van het BBP. In absolute cijfers waren dat wel records, maar niet in relatieve termen. In verhouding tot het BBP bedroeg het overheidstekort in 1981 zelfs 16,4%. Pas tegen 1987 daalde het geleidelijk onder de 10%.
In diezelfde periode (1975-1981) nam de schuld toe van 2440 tot 6480 miljard frank, een toename met 165%. Dat was een gevolg van de losbandige politiek in de jaren die voorafgingen. Meer bepaald vanaf 1975, tijdens de oliecrisis en de jaren van de inflatie met twee cijfers in ons land. Door toedoen van die hoge inflatie, de nominale stijging van de daaraan geïndexeerde lonen en de niet-indexering van de belastingschalen, stroomde het geld toen overvloedig toe bij de overheid. Die wist er nauwelijks raad mee en zette er allerlei exorbitante, vaak nog gedebudgetteerde kostenmechanismen mee op. Maar die bleken later, bij afnemende inflatie, niet meer betaalbaar te zijn.
Hoe verliep
sedertdien de grote sanering? In het jaar van de kering (1993) bedroegen de fiscale ontvangsten 45,98% van het BBP. In 1998 was dat 46,78%. De ontvangsten droegen zodoende slechts voor 0,8% bij tot de sanering. Er trad evenwel een belangrijke verschuiving op. Tegenover een BBP-toename van 22,85% over vijf jaar stegen de bijdragen voor de sociale zekerheid met nog geen 14%. Die minderontvangsten werden echter in ruime mate gecompenseerd door de meeropbrengsten van de vennootschapsbelasting, die met meer dan 100% toenam. Aan de basis daarvan lag vooral de betere economische conjunctuur in de wereld, hoewel ook de geciteerde relatieve daling van de sociale bijdragen en de loonmatiging een belangrijke rol speelden.
De primaire uitgaven dan weer daalden in de referentieperiode van 42,5% van het BBP tot 40,74%, een afname met 1,76% van het BBP. Dat is de resultante van meerdere verschuivingen ten opzichte van het BBP.
Er was een gevoelige relatieve daling (+14,96%, tegenover een groei van 22,85% van het BBP) van de groep vervangingsinkomens, waarvan de pensioenen de grootste brok vormen. Uit detailanalyse blijkt dat de privé-pensioenen in die periode slechts met 16,21% stegen. De uitgaven voor het pensioen van het overheidspersoneel stegen evenwel met 25,73% – meer dan de toename van het BBP. De verklaring ligt voor de hand: in de privé-sector werd de herziening van het stelsel al doorgevoerd, terwijl die herschikking in de overheidssector op zich laat wachten.
De bezoldigingen van de overheid bleven daarentegen onder de BBP-toename, wat op enige neiging tot bezuiniging wijst. In de gezondheidszorgen en de verzorgingssector kon de stijging echter niet worden beperkt tot de BBP-groei, en dit ondanks de hogere remgelden. De grootste besparing kwam van de rentelast. Die daalde nominaal zelfs met 125 miljard frank of 15,7%, tegenover een BBP-toename van 22,8% over de geciteerde vijf jaar.
Internationale meevallers
Samengevat kan men stellen dat de regeringen sedert 1993 erin slaagden het te financieren tekort in die periode weg te werken met bijna zes procentpunten, zonder de belasting voor de werkende burgers aanzienlijk te verhogen. Dat gebeurde weliswaar op een sluipende wijze door de niet-indexering van de belastingschalen, maar het effect daarvan bleef veeleer marginaal wegens de lage inflatie. Aan de kant van de uitgaven namen de subsidies aan de (overheids)bedrijven af, samen met hun aantal. Voorts werd bespaard in bepaalde sociale (privé-)sectoren en in de bezoldigingen van de overheid, mede door de vermindering van de bezetting met 22.000 eenheden bij de overheid stricto sensu.
De budgettaire verdiensten van het beleid sedert 1993 situeren zich bijgevolg hoofdzakelijk in het bedwingen van de autonome en endogene krachten, die vooral collectieve organisaties (de overheidsdiensten) tot expansie en meeruitgaven aanzet.
Cijfermatig was
de sanering vooral een gevolg van internationale meevallers. Denken we maar aan de uitzonderlijke daling van de rentevoeten tot een historisch dieptepunt, wat het mogelijk maakte de rentelast te verminderen met 3,37 procentpunten van het BBP. Daarnaast zorgde de relatieve hoogconjunctuur mee voor een gunstige schuldratio en voor de forse winsttoename van de bedrijven, zodat de belasting erop met 165 miljard frank of 2,15 procentpunten van het BBP (van 1993) kon stijgen, hoewel 1993 ter zake ook al een recordjaar was.
In een beleidssituatie als tijdens de jaren zeventig zouden al die meevallers ondertussen weer zijn potverteerd.
ANDRÉ LAMMENS
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier