Het nieuwe nationale machismo

Landen zijn als kleine jongetjes die een nieuw speelgoedautootje hebben. “Het mijne is mooier! Het mijne groter! Ik heb er twee!” Tot er een nieuwe rage de kop opsteekt, en alles opnieuw kan beginnen. Zoals nu met de e-business.

Bedrijven wedijveren met elkaar om in het digitale tijdperk op kop te blijven. Van Manhattan tot Mombai staat het bedenken van de definitieve e-strategie bovenaan de agenda van elke zichzelf respecterende bestuursraad.

Nu is de overheid aan de beurt. Elke regering met ambitie zal eigen plannen hebben om een volledig elektronische markt te creëren. Vergeet saaie, ouderwetse maatstaven als bruto nationaal product. In plaats van het BNP zal ENB het evangelie worden: elektronische nationale bekwaamheid.

Maatstaven van nationaal machismo veranderen met de tijden. Ooit draaide het allemaal om de militaire rangorde: de manschappen van het nationale leger, de omvang van de vloot, de aantallen tanks of intercontinentale ballistische raketten. De Sovjet-Unie en haar bondgenoten telden graag tonnen staal en vaten olie om de superioriteit van het communisme aan te tonen. Ze bedachten een maatstaf voor de nationale productie, die het ‘netto materieel product’ werd genoemd. Dat kende, vergeleken met het BNP, minder gewicht toe aan diensten en des te meer aan tastbare producten. De USSR slaagde erin om zowel zichzelf als de CIA een tijdlang voor de gek te houden – tot die laatste op basis van de communistische cijfers tot de absurde conclusie kwam dat de Oost-Duitsers rijker waren dan de Britten.

Maar het kapitalistische BNP is evenmin volmaakt of immuun voor gesjoemel. Een paar jaar geleden bedacht Italië dat het aardig zou zijn om over Groot-Brittannië te springen in de internationale ranglijst. Het pompte zijn BNP op door een fors bedrag in te calculeren voor de ‘informele economie’.

Vergelijkingen tussen landen variëren afhankelijk van de vraag of het BNP (of BBP) per hoofd wordt berekend aan de hand van lopende wisselkoersen, of gecorrigeerd is voor ‘koopkrachtpariteit’, die toch al moeilijk exact is vast te stellen. Ernstiger is dat het BNP volgens velen tekortschiet omdat het geen rekening houdt met belangrijke zaken als ecologische duurzaamheid en kwaliteit van het leven. Vandaar de opkomst in de afgelopen jaren van alternatieven voor internationale vergelijking: cijfers voor ‘menselijke ontwikkeling’, misère-indexen, vrijheidsclassificaties en rangordes van concurrentievermogen.

Maar het internettijdperk eist een nieuwe maatstaf. Overheden beschouwen een vruchtbaar milieu voor e-business steeds meer als dé sleutel om de plaats van de natie in de internationale pikorde te verbeteren. De Britse regering van Tony Blair, die nooit wars is van hoogdravende taal, wil Groot-Brittannië tegen 2002 ‘s werelds beste plek voor e-business maken. De EU kondigt even verheven doelstellingen aan voor ‘e-Europe’. De president van Zuid-Korea begint een kruistocht voor e-handel. De Japanse Raad voor Informatietechnologiestrategie stelt plannen op opdat “Japan over vijf jaar de Verenigde Staten voorbijstreeft als belangrijkste natie op het gebied van supersnel internet”. En zo gaat het over de hele wereld.

Er zijn bij dit alles twee problemen. Ten eerste: hoewel verstandig overheidsbeleid een bijdrage kán leveren, zijn ijverige ambtenaren niet echt het antwoord; Amerika is niet de wereldleider op het gebied van de nieuwe economie geworden dankzij noeste arbeid in Washington maar dankzij particulier ondernemerschap. Ten tweede: het is voor politici gemakkelijk om glorieuze doelstellingen te formuleren voor de digitale toekomst van hun land, maar ze realiseren is iets moeilijker. Er bestaat geen geaccepteerde meting van het ENB, hoewel een paar organisaties (waaronder de Economist Intelligence Unit) een dappere poging hebben gedaan om een maatstaf op te stellen voor de ‘e-gereedheid’ van landen. De definitieve versie van het ENB moet nog worden uitgevonden. De tijd is er rijp voor.

Hoe berekent u het dan? Het is niet moeilijk om de belangrijkste ingrediënten aan te wijzen. Sommige daarvan lenen zich tot een vrij eenvoudige kwantitatieve meting. Bij andere is kwalitatieve beoordeling nodig. Die laatste zijn het lastigst.

Geen enkel land kan in de elektronische economie concurreren zonder de vereiste communicatie-infrastructuur: telefoonkabels, mobiele-telefoonbereik, pc’s en internetproviders. Elementaire ‘connectitiveit’ is een begin, maar niet genoeg. De toegang moet niet alleen beschikbaar zijn maar ook betaalbaar (dus lage prijzen die een zo groot mogelijk gebruik van internet aanmoedigen, moeten in het ENB meewegen). En wat steeds belangrijker wordt: het systeem moet in staat zijn supersnelle datatransmissie te verwerken, zowel via de kabel als via mobiele systemen; daarom moeten zelfs hoogontwikkelde landen als Japan hollen om niet achter te blijven. E-business vereist ook een vriendelijk klimaat op het punt van wet- en regelgeving, evenals vertrouwen in de veiligheid van de netwerken.

Deregulering, lage belastingen op e-handel, betrouwbare e-contracten – dát soort dingen is bevorderlijk voor het ENB van een land. Hetzelfde geldt voor veel van de zegeningen die in een land voor een gunstiger ondernemingsklimaat in het algemeen zorgen. Een behoorlijk vervoersnetwerk blijft nodig, ook als goederen via het internet worden besteld. Het moeilijkst te meten, is de culturele component van het ENB: zaken als e-geletterdheid, enthousiasme voor on line-experimenten en openheid voor de vrije beweging van ideeën en informatie.

Als men een land op al deze terreinen een cijfer kan geven, heeft men een rudimentaire berekening van zijn ENB. Misschien is dat genoeg, want het totaalbeeld is belangrijker dan cijfers achter de komma. En de wereldwijde contouren van het ENB worden al zichtbaar. Amerika gaat voorop, op de voet gevolgd door een cluster van vooral Noord-Europese landen.

Natuurlijk zal het ENB ter discussie worden gesteld. Mensen zullen van mening verschillen over hoe het precies genoemd moet worden, hoe het nauwkeurig berekend moet worden, en wat voor conclusies eraan verbonden moeten worden. Net als andere maatstaven van relatieve economische vooruitgang, zal het wel niet volmaakt zijn. Maar men kan er niet omheen.

Daniel Franklin is redactiechef van The Economist Intelligence Unit.

DANIEL FRANKLIN

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content