Het effect van de gelijkheid
De bijzondere compenserende heffing op hoge roerende inkomsten blijft zelfs na haar afschaffing voor veel discussies zorgen.
Toen de wetgever begin jaren tachtig de roerende voorheffing bevrijdend maakte, voerde hij meteen ook een nieuwe heffing in. Die moest vermijden dat genieters van hoge roerende inkomsten al te veel voordeel zouden halen uit het feit dat de roerende inkomsten (waarop roerende voorheffing ingehouden is) niet meer in de personenbelasting moeten worden aangegeven. In die zin kan men stellen dat de heffing bedoeld was om voor enige gelijkheid te zorgen tussen de belastingplichtigen: zij die hoge roerende inkomsten hadden en tot dan op die inkomsten veel personenbelasting hadden betaald, zouden in het nieuwe stelsel nog altijd een extra duit in het zakje moeten doen. Zij kregen de bijzondere compenserende heffing te verduren.
Probleem.
Het probleem met die heffing is evenwel dat zij meer problemen heeft geschapen dan er heeft opgelost. Problemen met de aangifte die speciaal voor die heffing moest worden ingediend, problemen met het aflijnen van de inkomsten die voor de heffing in aanmerking kwamen enzovoort.
Al die problemen hebben ervoor gezorgd dat de heffing al na enkele jaren sterk werd afgezwakt. Veel heeft ze trouwens nooit opgebracht. De wetgever had immers in de mogelijkheid voorzien om de heffing op perfect legale manier te ontwijken. Het volstond daartoe dat men de nodige beleggingen deed, en die beleggingen ook gedurende een bepaalde periode aanhield.
Vanaf het aanslagjaar 1990 was de heffing alleen nog verschuldigd voor wie hoge interesten van Belgische oorsprong genoot. Interesten van buitenlandse oorsprong, dividenden enzovoort bleven voortaan buiten schot.
Afschaffing.
Het Arbitragehof heeft enkele jaren geleden gevonden dat de heffing op die manier discriminerend was. Volgens het Hof was er immers geen objectieve reden waarom Belgische interesten wel, en buitenlandse interesten niet door de heffing zouden worden getroffen.
Na lang aarzelen heeft de wetgever vervolgens besloten deze discriminerende heffing met ingang van het aanslagjaar 1995 af te schaffen. De wetgever voegde daaraan toe dat de afschaffing ook voor de aanslagjaren 1990 tot 1994 gold, maar dit slechts voorzover de belastingplichtige zich had verzet tegen de heffing en het geschil nog niet was opgelost op 23 mei 1997, dag waarop de afschaffing in het Belgisch Staatsblad te lezen stond.
Voor belastingplichtigen die de heffing zonder mopperen hadden betaald, was zij derhalve definitief. Voor hen gold de afschaffing niet.
Proces.
Dat was niet naar de zin van een echtpaar dat zich weliswaar niet tegen de betaling had verzet, maar nadien een burgerrechtelijk proces tegen de Belgische Staat had aangespannen om de betaalde belasting alsnog in de vorm van een schadevergoeding terug te krijgen. De echtelieden verweten de Belgische Staat een fout te hebben begaan aangezien deze hun een discriminerende belasting had opgelegd. Tijdens de behandeling van de zaak kregen zij te horen dat de belasting inmiddels voor de betrokken aanslagjaren was afgeschaft, maar dat die afschaffing bij hen geen resultaat had omdat zij zich indertijd niet tegen de betaling hadden verzet. Zij verzochten de rechtbank daarom aan het Arbitragehof te vragen of zij op die wijze niet werden gediscrimineerd. En het Arbitragehof oordeelde dat dit inderdaad het geval is (arrest van 7 december 1999). De kans is bijgevolg groot dat het echtpaar de betaalde belasting alsnog zal terugkrijgen.
Tachtig.
In hetzelfde arrest heeft het Arbitragehof de bijzondere compenserende heffing nog op een ander punt discriminerend bevonden. Dat punt betreft de heffing zoals ze in de jaren tachtig bestond. Zij sloeg toen op alle roerende inkomsten, dus zowel op Belgische als buitenlandse interesten en ook op dividenden enzovoort.
Maar voor de vaststelling van de belastbare grondslag en het tarief werd ook toen al een onderscheid gemaakt tussen interesten van Belgische oorsprong en de overige roerende inkomsten. Het Hof komt nu tot het besluit dat voor dat onderscheid evenmin een objectieve verantwoording voorhanden was; en dat het derhalve discriminerend is.
Paradox.
Van de bijzondere compenserende heffing schiet dus niet veel meer over. Zoals gezegd, kon zij op perfect legale wijze worden ontgaan. En van het weinige dat zij heeft opgebracht, zal minstens een deel moeten worden terugbetaald nu de heffing op zowat alle punten in strijd is bevonden met het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel.
De paradox is dus dat een heffing die indertijd is uitgedacht om de gelijkheid tussen de belastingplichtigen te herstellen, nu in naam van diezelfde gelijkheid zo goed als ontmanteld is.
Gelijkheid.
Een en ander illustreert ten overvloede de invloed die het non-discriminatiebeginsel tegenwoordig heeft. Sinds het Arbitragehof de wetten op hun gelijkheidsgehalte kan beoordelen, is geen enkele wettekst – ook op fiscaal gebied – nog veilig. Een wet die het discriminatieverbod niet eerbiedigt, kan tot zes maanden na haar uitvaardiging door het Arbitragehof worden vernietigd. En ook daarna is de wettekst niet meer veilig. Een rechter kan immers op gelijk welk moment aan het Arbitragehof vragen om een bestaande wettekst te beoordelen vanuit het gelijkheidsbeginsel, ook als die wet al jaren bestaat. Als het Arbitragehof tot de slotsom komt dat de wet discriminerend is, zal de rechter die de vraag heeft gesteld, de wet slechts toepassen op een wijze die niet discriminerend is.
Het gelijkheidsbeginsel blijft de wet derhalve levenslang achtervolgen.
Toets.
Vandaar de noodzaak om, bij het maken van nieuwe wetten, alle teksten en onderdelen daarvan nauwkeurig tegen het licht te houden en telkens weer de vraag te stellen of zij wel of niet de toets met het gelijkheidsbeginsel kunnen doorstaan. Eenvoudig is dat niet.
Hier en daar hoor je zeggen dat het werk van de wetgever tegenwoordig bijna onmogelijk is, omdat geslepen discriminatie- watchers wel altijd iets zullen vinden dat niet helemaal koosjer is.
Concurrentie.
Neem bijvoorbeeld het ontwerp van wet houdende fiscale en diverse bepalingen dat enkele weken geleden door de Kamer werd goedgekeurd. Dat wetsontwerp bevat een originele regeling om de koopvaardij-, de bagger- en de sleepvaartsector een fiscaal steuntje in de rug te geven. Die sectoren staan internationaal bloot aan een moordende concurrentie. Vandaar dat de Europese Commissie ermee akkoord gaat dat de lidstaten van de Europese Unie deze sectoren van overheidswege ondersteunen.
In België wordt die steun – op fiscaal gebied – verleend in de vorm van een kwijtschelding van bedrijfsvoorheffing. De werkgever moet de bedrijfsvoorheffing wel inhouden op het loon van zijn werknemers, maar hij moet die bedrijfsvoorheffing – onder bepaalde voorwaarden – niet doorstorten aan de Schatkist. De werknemer zelf verdient dus niets meer of niets minder. Dat de ingehouden bedrijfsvoorheffing niet wordt doorgestort naar de Schatkist, houdt voor hem ook geen nadeel in; hij mag die bedrijfsvoorheffing immers nog steeds verrekenen met de uiteindelijk verschuldigde personenbelasting. Het voordeel is voor de werkgever: hij mag de ingehouden bedrijfsvoorheffing bijhouden. Het nadeel is voor de Schatkist.
Onderscheid.
Kan dergelijke regeling de toets met het gelijkheidsbeginsel doorstaan? Men kan moeilijk ontkennen dat de wetgever de belastingplichtigen op deze manier niet gelijk behandelt: werkgevers uit de genoemde sectoren mogen de bedrijfsvoorheffing bijhouden, terwijl werkgevers uit andere sectoren de ingehouden bedrijfsvoorheffing wel moeten doorstorten naar de Schatkist. Er is dus een onderscheid.
Maar niet elk onderscheid maakt een verboden discriminatie uit. Het onderscheid wordt pas discriminerend zodra er geen objectieve verantwoording voor het gemaakte onderscheid voorhanden is.
Volgens de wetgever is die verantwoording hier wel aanwezig. In de memorie van toelichting verwijst de regering naar de internationale concurrentie. Dat de Europese Commissie ook vindt dat aan de genoemde sectoren overheidssteun mag worden gegeven, is een bijkomend argument om te vinden dat die verantwoording bovendien objectief is.
Maar wat als er morgen andere sectoren op minstens even zware manier van internationale concurrentie te lijden hebben? Zullen die dan niet terecht kunnen voorhouden dat zij worden gediscrimineerd, als zij – anders dan bij bijvoorbeeld de baggeraars het geval is – de ingehouden bedrijfsvoorheffing niet mogen bijhouden, maar nog steeds moeten doorstorten naar de Schatkist?
Jan Van Dyck
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier