HET BELANG VAN GROEPJES

Onlangs overleed, op 66-jarige leeftijd, Mancur Olson, een Amerikaanse econoom die baanbrekende bijdragen leverde op het vlak van de economische analyse van het politieke bedrijf.

Toen hij aan het begin van de jaren ’50 een reis door Europa maakte, stelde Mancur Olson tot zijn grote verwondering vast dat het West-Duitsland bijzonder goed voor de wind ging, terwijl de Britten er economisch gezien maar povertjes bijliepen. Nochtans had Duitsland de Tweede Wereldoorlog verloren en behoorde Groot-Brittannië tot de overwinnaars. Beide landen vertoonden bovendien heel wat gelijke kenmerken. Vanwaar dan het verschil?

In 1965 gaf Olson een eerste aanzet tot een verklaring van dat fenomeen. In ” The Logic of Collective Action“, het boek dat wordt beschouwd als zijn belangrijkste bijdrage tot de economische wetenschap, onderzocht hij de impulsen die mensen ertoe brengen om zich te verenigen. Het was nauwelijks een probleem om vijf autoconstructeurs een lobbygroep te doen vormen, omdat elk van hen een vijfde van de daaruit voortvloeiende prijsstijgingen, overheidssubsidies of ander voordeel zou kunnen inpikken. Maar 5 miljoen autobestuurders vinden die zich daartegen zouden verzetten, was heel wat moeilijker. Elke individuele chauffeur kon immers hopen dat hij profijt zou halen uit de inspanningen van de anderen, zodat de motivatie om zelf inspanningen te leveren gering is.

Voor Mancur Olson lag de conclusie voor de hand: beperkte belangengroepen vertonen een ingebouwd voordeel tegenover breder ingeplante groepen die zich bekommeren om het welzijn van de gemeenschap in haar geheel. En hoe kon die visie dan het lot van naties bepalen? In 1982 bood hij het antwoord in zijn ” The Rise and Decline of Nations“.

In elke maatschappij, aldus Olson, vermenigvuldigen kleine belangengroepen zich in de loop der jaren, tot ze de economische vitaliteit van een land beginnen aan te tasten. Een oorlog of een andere catastrofe veegt die verstikkende ondergoei van drukkingsgroepen weg. Dat gebeurde in Duitsland en Japan, maar niet in Groot-Brittannië, dat – hoewel het fysisch niet ongeschonden uit de oorlog gekomen was – toch nog heel wat van zijn oude instellingen behouden had. Er moest toch een minder catastrofale weg naar vernieuwing leiden, vroeg Olson zich af. Inderdaad, zo stelde hij vast, een natie kan de legers van de kleinstedelijkheid verslaan. Maar dan alleen wanneer de gevaren daarvan onderkend worden en een aanzet gegeven wordt tot hervormingen. Als die stelling vandaag voorgelegd wordt aan een student economie of politieke wetenschappen, zal die antwoorden “uiteraard”. Maar dat soort ideeën werd pas evident nadat Olson ze geponeerd had.

Mancur Olson werd in de agrarische staat North Dakota geboren. Zijn vader was een intellectueel, alhoewel hij nooit een formele opleiding had genoten. Mancur (met een zachte c uitgesproken) is een lokale naam met een onduidelijke oorsprong. Olson vermoedt dat hij afgeleid is van mansoer, het Arabisch woord voor zegevierend. Maar hoe die naam ooit aanlandde in de Red River Valley – waar hij woonde – is hem een raadsel. Hij ging naar de plaatselijke middelbare school waar 49 leerlingen waren, ging vervolgens naar de staatsuniversiteit en daarna met een Rhodes-beurs naar Oxford. Hij doctoreerde in Harvard en belandde uiteindelijk in Maryland University, waar hij het grootste deel van zijn carrière doorbracht. Ooit overwoog hij in de politiek te stappen (hij bracht trouwens twee jaar door in Washington als ambtenaar), maar hij raakte te veel in de ban van de economische theorie.

In zijn intussen klassiek boek uit 1982 bracht hij economie en politiek samen. Daarin stelde hij dat, naarmate kleine belangengroepen zich vormen, elk van hen – doorgaans met overheidssteun – bepaalde voordelen voor zijn leden wint die hij daarna verwoed verdedigt. Subsidies, protectionisme en andere economische distorsies stapelen zich op en er vloeien steeds meer middelen naar een gespecialiseerde klasse van advocaten, bureaucraten en lobbyisten die de knepen van het systeem onder de knie hebben. Productieve strijd wordt vervangen door een herverdelende worsteling waardoor economische groei traag maar zeker de plaats moet ruimen voor economische neergang.

In de jaren nadien hield Olson zich vooral bezig met de vraag hoe die neerwaarste spiraal kon worden doorbroken. Hij legde de nadruk op het belang van stevige instellingen en gezonde beleidsopties in landen die stilaan wegrotten onder de druk van roofzucht van een zelfbedruipende regerende klasse. Betrouwbare eigendomscontracten, waterdichte overeenkomsten en een redelijke economische politiek maken het hele verschil uit tussen rijkdom en armoede, stelde hij. Het gaat allemaal inderdaad veel verder dan kapitaalvoorraad, natuurlijke rijkdommen, opleiding en al die andere “verdachten” uit de economiehandboeken, om te verklaren waarom de productiviteit van een arbeider zo spectaculair stijgt als hij de politieke grens tussen Mexico en de Verenigde Staten overstapt.

De gedrevenheid die Olson op dat vlak aan de dag legt, bracht hem er in 1990 toe een centrum op te richten dat er zich op toelegt gewezen communistische en ontwikkelingslanden de weg te wijzen. Het eerste nieuws van zijn overlijden kregen we overigens via een e-mailtje uit Armenië.

Mocht hij blijven leven zijn, dan had zijn theorie over collectieve actie hem allicht ooit de Nobelprijs voor economie opgeleverd, hoewel die dan niet onomstreden zou geweest zijn. Sommige economen beschouwden hem als een eenrichtingsdenker en – zo fluisteren ze – zijn idee vond meer weerklank buiten de economie dan er binnenin. Van die aanklacht lag Olson geen minuut wakker. Hij keek met evenveel misprijzen neer op engheid van geest als op het parochialisme van een natie.

“Zoek een probleem op dat interessant en belangrijk is – waar ook het gecatalogeerd staat – en pak het aan,” zei hij ooit met het prairie-accent dat hij nooit verloor. “Dat is de goede raad die ik aan Mancur Olson, en aan iedereen trouwens, meegeef.”

T.E.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content