Grafische waarheden. Ratio con brio

Rechtstreeks overgewaaid vanuit de VS, het paradijs van de statistici.

De beursanalyse is opgedeeld in twee “scholen”, die niet bepaald op vriendschappelijke voet leven. De fundamentele analyse ontleedt de huidige én toekomstige bedrijfsresultaten, in het licht van de rente- en valuta-ontwikkeling.

De opponent-op-leven-en-dood pint zich vast op het adagium “alles zit al in de koers”. De grafische waarheid wordt uitgetekend door een historische koersreeks van de bestudeerde waarde of index. Deze statistische analyse is sinds jaar en dag een vaak gehanteerde metode in de Verenigde Staten, het paradijs van de statistici. Europa blijft ver achter, bij gebrek aan… statistisch materiaal.

Op en neer.

De populaire Advance/Decline Index (A/D) schittert in eenvoud. Er wordt gestart met een referentiecijfer, orde 10.000 of 100.000. Vervolgens bepaalt men op de beurs in kwestie het rekenkundige verschil tussen het aantal stijgende en dalende waarden. Deze laatste uitkomst wordt opgeteld bij, resp. afgetrokken van het referentiecijfer.

De berekening wordt dagelijks verricht, met als vertrekbasis de slotwaarde van de dag voordien. Op die manier komt men bijvoorbeeld tot de A/D Line Grafiek van de NYSE (New York Stock Exchange) over de voorbije twee jaar. Zie grafiek 1.

Uiteraard kan men op deze curve een traditionele analyse toepassen. Maar de boodschap is duidelijker indien we ons verlaten op het principe van de konvergentie/divergentie. Wat geeft bijvoorbeeld een vergelijking met een algemene index over dezelfde periode en dito markt ? Een index als de Standard & Poor’s 500 (S&P), weergegeven door grafiek 2.

Analoge evolutie.

Eerste vaststelling : de twee grafieken leggen een analoge evolutie bloot tot eind maart ’94. Met name een forse stijging tot eind januari van dat jaar, gevolgd door een baisse tot begin april.

Nadien herpakte de S&P zich, waardoor een deel van de verliezen gerekupereerd werd. De minieme storingen onderweg brachten de index nooit op een lager peil dan het dieptepunt van begin april.

De AD/Line daarentegen vertoonde slechts een povere reaktie opwaarts, om uiteindelijk radikaal te kelderen tot onder het peil van twee jaar geleden.

Achterdocht.

Deze uiteenlopende ontwikkeling wijst op een latente zwakte in het herstel van de Amerikaanse markt. Een onderhuidse lacune, die vroeg of laat in een nieuwe indexdaling kan uitmonden.

In april ’87 verzaakte de A/D Line aan de hausse van de S&P. Deze laatste index zwoer bij een sterke stijging, terwijl de A/D volhardde in een licht dalende trend. Bij wijze van terzijde : de achterstand van de A/D mondde uit in een voorsprong !

Natuurlijk volstaan de oppervlakkige overeenkomsten niet om meteen een nakende crash af te leiden. Maar de reeds bestaande achterdocht wordt toch maar mooi bestendigd.

Belfox.

Niet alleen de Amerikaanse markt kan geanalyzeerd worden middels de A/D Line. De grafische weergave is mogelijk voor àlle markten met het vereiste statistische materiaal. Zo bijvoorbeeld de Belgische beurs. Uit grafiek 3 blijkt een negatieve A/D-evolutie. Maar de overeenkomst met de BELFOX-ontwikkeling is net zo frappant. (cfr. grafiek 4)

Al bij al worden de konklusies uit de AD-analyse zelden ter diskussie gesteld. Dan nog dienen ze slechts ter onthulling van elementaire tendensen. Het heeft dus weinig zin om op basis van deze gegevens een korte-termijnstrategie uit te tekenen.

High & low.

De Amerikaanse analisten koncentreren zich met evenveel aandacht op de waarden die over het voorbije jaar hun hoogste of laagste koers bereikten. Een vast basiscijfer wordt verminderd of verhoogd met het verschil tussen het aantal waarden met een top en dat met een dieptepunt. Eén en ander resulteert in de High/Low Index.

Grafiek 5 stoelt op basis 1000. Een interpretatie van de schets boven dit referentiecijfer duidt op een stevige markt. Een blik op de grafiek onder het basiscijfer illustreert een zwakke beurs. Konklusie : de Amerikaanse markt wordt sinds enkele maanden niet gehinderd door enige pit.

Optimisme.

De Put/Call Ratio noopt evenmin tot Einsteiniaanse berekeningen. Bedoeld wordt de verhouding tussen het aantal uitgeoefende puts èn calls op een markt of een index. In concreto : het aantal calls gedeeld door het totale aantal uitgeoefende opties. Dit quotiënt geeft een cijfer tussen 0 en 100 %. Wel is het raadzaam de ratio op de index te scheiden van de ratio op het aandeel, vermits de resultaten licht afwijken.

Een overwicht aan calls duidt op een goed georiënteerde markt. De koper van call-opties wordt immers beschouwd als een optimist, de koper van put-opties als een pessimist. Wat blijkt ? Het optimisme domineert de beurzen. De hoeveelheid calls ligt zelden lager dan het aantal puts.

Momentopname.

Indien de calls meer dan 72 % van het aantal uitgeoefende opties uitmaken, leidt men een dalingsrisico af. Dit geldt zowel voor aandelen als S&P 100-index. Een verhouding van minder dan 60 % betekent een hausse-signaal. Maar bij een index als de S&P 100 wordt dit sein afhankelijk gesteld van een proportie al dan niet onder de 58 %.

Het spreekt vanzelf dat een momentopname ter zake geen enkel effekt sorteert. Vooreerst moet het statistische verschijnsel verschillende dagen aanslepen. Bovendien dient het samen te vallen men een heuse trendwende. Tenslotte gaan we hier uit van de percentages, beleden door het Amerikaanse magazine Barron’s. Meteen zal blijken dat het geen “onfeilbare” cijfers betreft.

C for Chicago.

Dergelijke metode wordt bestempeld als een “analyse a contrario”. De onderzoeker vertrekt immers van het postulaat dat de meerderheid op de beurs steeds aan het kortste eind trekt. Ter illustratie nemen we grafiek 6 en 7. Beide schetsen de Put/Call-Ratio van de CBOE (Chicago Board Options Exchange), die het gros van de Amerikaanse aandelenopties herbergt…

Rekening houdend met de ratio’s van Barron’s, merken we de voorbije twee jaar bitter weinig baissesignalen. Vandaar onze voorkeur voor (realistischer) ratio’s om en rond 60 voor een daling en 50 voor een stijging. Dit nieuwe uitgangspunt geeft drie baissesignalen (januari ’93, januari ’94, september ’94) en twee haussesignalen (juli ’94 en oktober ’94).

Lage landen.

Over naar de Nederlandse markt (grafiek 8), waar de put/call-ratio van de AEX-EOE index (grafiek 9) respektievelijk 60 % en 35 % als limiet aanhoudt. De baisserisico’s werden aldus gesignaleerd in april ’93, januari ’94, april ’94, augustus ’94 en september ’94. Een haussesignaal werd opgetekend in juni ’94. Uiteraard dienen deze signalen vergezeld van andere analyses, opdat men ze echt au serieux kan nemen.

Op Belfox vertonen de put/call-ratio’s tot op heden geen enkele samenhangende tendens. Waarschijnlijk is de markt tè recent. Bovendien varieert het aantal transakties te sterk van de ene op de andere dag.

L. Baudoux

Ill. Bernard Coppens

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content