GLOBALISATIE

In 1978 stelde de Belgische verwerkende nijverheid nog 969.100 mensen tewerk. In 1994 bleven daarvan nog 697.000 arbeidsplaatsen over – een daling met 28,1%. “Die evolutie is vooral te wijten aan de technologische vooruitgang en de toenemende globalisatie,” argumenteren borreltafeleconomen vaak. Onterecht, vinden Filip Abraham en Ellen Brock, respectievelijk gewoon hoogleraar en assistente aan de KU Leuven. Op basis van empirische evidentie concluderen beide economen dat globalisatie zelfs een substantiële bron van tewerkstelling vormt.

Wie globalisatie zegt, noemt in een adem ook technologische vooruitgang. Beide fenomenen spelen immers heel sterk op elkaar in. Daarom onderzochten Abraham en Brock zowel de impact van globalisatie als van technologische vooruitgang op de Belgische industriële tewerkstelling voor de periode 1978-1994. Geen vanzelfsprekende oefening, want de verhouding tussen globalisatie (meer in- en uitvoer), technologische vooruitgang (proces- en productinnovatie) en werkgelegenheid is een complexe driehoeksrelatie die tegelijk jobs schept en vernietigt. Zo leidt een stijging van de buitenlandse vraag tot een toename van de uitvoer en dus tot nieuwe jobs. Maar, de aanwezigheid op internationale markten stimuleert ondernemingen ook tot productiviteitsverhogingen – een middel om de concurrentiepositie te verbeteren. Zeker op korte termijn is deze strategie arbeidsvernietigend en treft ze vooral minder gekwalificeerde arbeid.

De onderzoekers becijferden dat het jobscheppende effect ruimschoots de bovenhand haalt. In de onderzochte periode steeg de reële uitvoer met 122%. De werkgelegenheid nam hierdoor netto met 121.998 arbeidsplaatsen toe. Anders gezegd, zonder uitvoerexpansie zou de werkgelegenheid in de verwerkende nijverheid met 40,6% zijn gedaald in plaats van de nu geobserveerde daling van 28,1%.

Globalisatie betekent echter ook dat Belgische producenten meer te maken krijgen met concurrentie van ingevoerde producten. Het verlies van marktaandeel dat daarmee gepaard gaat, kost jobs. In de beschouwde periode steeg de import met 49%. Dit kostte de economie 15,2% van de industriële werkgelegenheid of 41.216 jobs. Een niet verwaarloosbaar aantal, maar wel substantieel lager dan wat de extra uitvoer aan jobs oplevert, onderstrepen de auteurs.

Opmerkelijk is dat de Belgische bedrijven er – in hun antwoord op de toenemende invoerconcurrentie – niet in slagen hun gemiddelde productiviteit op te drijven. In importgevoelige sectoren zijn er integendeel meer werknemers per eenheid product nodig naarmate de importratio stijgt. Dit fenomeen beperkt fors de afbouw van de werkgelegenheid door invoerconcurrentie.

De auteurs besluiten dan ook dat meer internationale handel een substantiële bron van industriële werkgelegenheid is. De daling van de werkgelegenheid moet dus in andere factoren worden gezocht. Abraham en Brock verwijzen naar de typisch Belgische bedrijfsstrategie om vooral te investeren in kapitaalintensieve productiemethodes in plaats van in productvernieuwing. Deze strategie is sterk arbeidsvernietigend en voor bedrijven des te aantrekkelijker naarmate de loonkosten van – vooral minder gekwalificeerde – arbeid stijgt.

Filip Abraham en Ellen Brock, “Globalisering, innovatie en werkgelegenheid in de Belgische industrie”, onderzoeksreferaat in het kader van het 23ste Vlaams Wetenschappelijk Economisch Congres, 1998.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content