Gewestelijk opbod

Tot eind 1999 is de vererving van familiebedrijven in het Vlaams Gewest vrijgesteld van successierechten.

Men weet dat de drie Gewesten in de voorbije jaren ieder voor zich een regeling ontworpen hebben waarbij bedrijven onder bepaalde voorwaarden vererfd kunnen worden, met een verlaagd successierechtentarief van drie procent. In het verlengde daarvan heeft de federale wetgever een tijdje geleden ook de registratierechten bij de schenking van ondernemingen – ook onder bepaalde voorwaarden – verlaagd naar drie procent.

Kenmerk.

Zowat het enig gemeenschappelijk kenmerk van al deze regelingen is het tarief (drie procent). Voor het overige lopen ze, qua voorwaarden en modaliteiten, sterk uiteen. Maar ook dat ene gemeenschappelijke kenmerk komt nu op de helling te staan. Het Vlaams Parlement heeft immers enkele maanden geleden, net voor de parlementsverkiezingen, beslist het tarief van drie procent te verlagen naar “nul” procent. Een vrijstelling dus.

Vanwaar die verlaging ? Een plotse opwelling van vrijgevigheid met de verkiezingen in zicht ? Een genereus gebaar ten opzichte van de Vlaamse kmo’s ? Volgens de voormalige Vlaamse minister van Financiën zou de verlaging bedoeld zijn om de werkgelegenheid te stimuleren. In het Vlaams Gewest is de verlaging van de successierechten immers gekoppeld aan een strenge “werkgelegenheidsvoorwaarde”.

Dat is de officiële verklaring. Het is evenwel de vraag of de uitleg niet eerder gezocht moet worden in een of ander soort van opbod tussen de verschillende gewesten onderling en tussen de gewesten en de federale overheid. Elk van de drie gewesten heeft, zoals gezegd, zijn eigen “drieprocentsregeling” op het gebied van de successierechten en daarnaast heeft de federale overheid er ook nog een op het gebied van de schenkingsrechten.

Streng.

Van die vier regelingen is de Vlaamse ongetwijfeld de strengste, althans als men ze bekijkt vanuit de voorwaarden die gelden inzake werkgelegenheid. In de federale regeling inzake schenkingsrechten is er helemaal géén werkgelegenheidsvoorwaarde. In de successieregeling van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is er ook geen minimaal aantal werknemers vereist (maar is de regeling wel voorbehouden aan ondernemingen met maximaal 250 werknemers). In het Waals Gewest ten slotte geldt wel een werkgelegenheidsvoorwaarde, maar die is veel minder streng dan in het Vlaams Gewest.

Met zijn strenge voorwaarde op het vlak van werkgelegenheid staat het Vlaams Gewest alleen. Het is dan ook niet denkbeeldig dat de verdere verlaging van het tarief niet zozeer is ingegeven door werkgelegenheidsmotieven, dan wel door de bezorgdheid dat veel Vlaamse bedrijfsleiders zouden gaan denken aan “uitvlaggen” naar een ander gewest, of massaal zouden kiezen voor de federale veel soepelere “schenkingsregeling”.

Begin.

Wanneer is de Vlaamse verlaging naar nul procent in werking getreden? Daarover lopen de meningen uiteen. Het decreet waarmee de verlaging is doorgevoerd, meldt niet uitdrukkelijk een datum van inwerkingtreding. Volgens de normale regels treedt het bijgevolge in werking tien dagen na publicatie in het Belgisch Staatsblad. Aangezien het Decreet op 30 september 1999 gepubliceerd is, is de verlaging van het tarief bijgevolg in werking getreden op 10 oktober.

Advocaat Dirk De Keuster, gewezen kabinetsmedewerker van de toenmalige Vlaamse minister van Financiën, is het daar evenwel niet mee eens. Op basis van een even ingenieuze als verrassende redenering komt hij tot het besluit dat de opnulzetting niet op 10 oktober, maar wel op 18 mei 1999 in werking is getreden. Of, beter gezegd, dat het perfect verdedigbaar is dat de verlaging van het tarief al bijna zes maanden vroeger in werking getreden is, met name op de datum waarop het Vlaams Parlement de bedoelde maatregel heeft goedgekeurd, 18 mei.

Zijn redenering (neergeschreven in het Algemeen Fiscaal Tijdschrift) luidt ongeveer als volgt. De nultarifiëring is niet opgenomen in een gewoon decreet, maar wel in een “begrotingsdecreet”. Met name in het decreet van 18 mei 1999 “houdende aanpassing van de middelenbegroting voor het begrotingsjaar 1999”. Begrotingsdecreten zijn geen gewone decreten, net zo min als begrotingswetten gewone wetten zouden zijn. Dat blijkt onder meer uit het feit dat zij – in tegenstelling tot gewone wetten en decreten – niet voor advies aan de Raad van State moeten worden voorgelegd.

Een begrotingswet – en dus ook een begrotingsdecreet – is slechts een staat van vooruitzichten en ramingen, waarmee de regering vanwege het Parlement de toestemming krijgt om sommen te innen en uitgaven te doen. Uit de praktijk van de begrotingswetten leidt De Keuster af dat wetten en decreten waarmee begrotingen worden aangepast niet – zoals gewone wetten en decreten – in werking treden op de daartoe voorziene datum, of bij gebreke daaraan, tien dagen na publicatie in het Belgisch Staatsblad, maar wel op het ogenblik dat de wet- of decreetgever de wet of het decreet goedkeurt. In casu is dat op 18 mei gebeurd; waaruit zou volgen dat de verlaging ook sedert die datum zou gelden.

Normatief.

Of die redenering klopt, is niet zeker. De verlaging tot nul procent van de successierechten is immers geen “begrotings”maatregel (het betreft geen raming van inkomsten of uitgaven), maar wel een “normatieve” bepaling die niet in een “begrotings”decreet thuishoort, er eigenlijk niet in mag voorkomen, maar er om een of andere reden toch in voorkomt.

Waarom men deze maatregel in een begrotingsdecreet heeft opgenomen, is niet duidelijk. Wellicht omdat er geen tijd meer was om nog een gewoon decreet te ontwerpen en om dat nog vóór de verkiezingen door het voormalig Vlaams Parlement te laten behandelen.

Wat er ook van zij, de vraag is nu of de begrotingspraktijk dat aanpassingen aan “begrotings”maatregelen “onmiddellijk” in werking treden, ook van toepassing is op “normatieve” bepalingen die om een of andere reden in een begrotingswet of -decreet gesukkeld zijn. Of moet men daarentegen besluiten dat ten aanzien van deze laatste bepalingen – aangezien het geen “begrotings”maatregelen zijn – de gewone regels van inwerkingtreding van wetten en decreten van toepassing zijn (tien dagen na publicatie van de wet) ?

Voor familiebedrijven die in de periode van 18 mei 1999 en 10 oktober 1999 vererfd zijn, loont het wellicht de moeite de zaak verder uit te spitten, en ze desnoods ter beoordeling aan de rechtbank voor te leggen.

Einde.

Over één zaak is iedereen het wel ongeveer eens : het feit dat een “normatieve” bepaling opgenomen is in een begrotingswet of -decreet, heeft in principe tot gevolg dat die bepaling niet meer geldt op het ogenblik waarop de betrokken wet of het decreet zijn uitwerking verliest. Gezien het eenjarigheidsbeginsel gelden begrotingswetten en -decreten slechts voor het jaar waarop ze betrekking hebben. Dit wil dus zeggen dat de nultarifiëring van de successierechten ook ophoudt te bestaan, op 31 december 1999, klokslag 24 uur.

Familiebedrijven die nadien vererfd worden, vallen onder de gewone regeling, wat betekent dat opnieuw ten minste drie procent successierechten verschuldigd zal zijn. Tenzij het Vlaams Parlement alsnog beslist het nultarief te verlengen. Of tenzij men met De Keuster zou verdedigen dat het Vlaams Parlement een “fout” heeft begaan door een “normatieve bepaling” op te nemen in een begrotingsdecreet, en men zich op die fout – en de eventueel daaruit voortvloeiende overheidsaansprakelijkheid – zou kunnen beroepen om het nultarief ook nog na 31 december 1999 op te eisen.

Bang.

Voor Vlaamse eigenaars van familiebedrijven die inmiddels een gezegende leeftijd hebben bereikt en hun einde voelen naderen, breken in ieder geval bange dagen aan. Het is op dit ogenblik immers niet zeker dat de nieuwe Vlaamse regering het nultarief na het einde van dit jaar zal verlengen (en evenmin of de redenering van De Keuster in verband met de overheidsaansprakelijkheid hard kan worden gemaakt). Zij staan derhalve voor een verscheurende keuze. Ofwel vieren zij de millenniumwende nog mee, en zien zij het nultarief misschien aan hun neus voorbijgaan; ofwel leggen zij er vóór het einde van dit jaar het bijltje bij neer en kunnen zij hun erfgenamen verrassen met een schitterend nieuwjaarsgeschenk in de vorm van een vrijstelling van successierechten. Voor een kmo’tje met een omvang van een half miljard is dat een vorstelijk cadeau van vijftien miljoen frank. Daar kan – na aftrek van de begrafeniskosten – nog een mooi millenniumfeestje mee worden gebouwd.

jan van dyck

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content