Geen visie op belasting voor 21ste eeuw
Het Nederlands Belastingplan 21ste eeuw legt een aantal nieuwe accenten. Meer milieubelastingen moeten de arbeidsbelasting verminderen. Maar het regeerakkoord is al heel wat bescheidener. En een visie op een belasting voor de 21ste eeuw is niet terug te vinden.
De algemene beschouwingen in het Nederlandse “Belastingplan 21ste eeuw” (zie ook Trends van 14 mei 1998) verdienen alle lof, al lijken het slechts vrome en hoogverheven wensen en blijven de concrete doelstellingen eerder bescheiden.
In het regeerakkoord dat daarna werd gesloten, wordt inderdaad slechts een belastingherziening (of beter -verschuiving) van 5 miljard gulden (92,5 miljard frank) beoogd. Dit is ongeveer 1,3% van de fiscale en parafiscale druk in Nederland (0,7% van het BBP). Maar de accenten zijn fel gekleurd door enerzijds de groen-rode facetten van een drastische milieubelastingverhoging ter financiering van een belastingverlaging op arbeid, en anderzijds door de blauwe bevrijdende forfaitaire vermogensrendementbelasting van 1,2% (vooralsnog een absolute nieuwigheid waarvan de impact vrij onzeker is).
Zeer ingrijpende wijzigingen die recentelijk in de Verenigde Staten opgang maakten, en ook hier met de regelmaat van een klok opduiken (zoals de flat tax, uitgavenbelastingen, loonsom- en bedrijfsvermogenbelasting, verdergaande BTW-uitbouw), worden zonder veel omhaal van de hand gedaan als te theoretisch en (veel) te ver van de nationale en internationale ontwikkelingen, en niet strokend met de uitgangspunten en doelstellingen van het Nederlands Belastingplan. Jammer, want al deze voorstellen passen bij het ontwikkelen van een belastingvisie op de 21ste eeuw.
Het Belastingplan geeft geen echt antwoord op de uitdagingen die de hoge budgettaire inspanningen zullen stellen in de 21ste eeuw:
– de pensionering- en ziektekosten van de babyboomers
– de kosten van de klimaatverandering, die een zeer hoge tol dreigt te zullen eisen.
Nu reeds worden in Nederland extra pensioenreserves opgebouwd, maar als noodzakelijke voorwaarde voor een oplossing wordt in de nota de uitbreiding van de arbeidsparticipatie vooropgesteld (“en dit vergt extra jobs, vooral eenvoudige banen”). De fiscaliteit krijgt daarin een belangrijke rol; ze moet sleutelen aan de “wig” (spanning tussen brutoloonkost en netto besteedbaar inkomen).
Van de “eenvoudige banen” – inmiddels met een kleinere wig – mag wellicht geen grote fiscale (wel een sociale) bijdrage verwacht worden (wat haaks staat op het uitgangspunt). Tenzij men een grote koopkrachtverbetering veronderstelt, wat leidt tot meer consumptie en dus een hogere opbrengst uit indirecte belastingen. Al bij al een onprettig vooruitzicht als men de onmacht ziet om de werkgelegenheid uit te breiden. Overtuigende fiscale oplossingen worden niet aangedragen.
De persoonlijke verantwoordelijkheid voor de oude dag wordt in Nederland fiscaal sterk onderlijnd. Het regeerakkoord opteert ervoor de succesvolle bestaande “omkeerregel” (premies aftrekken en uitkeringen belasten) te handhaven zij het onder een algemene oudedagsparaplu. Op internationaal vlak weert Nederland zich als een duivel in het wijwatervat om de “pensioenemigranten” fiscaal bij de kraag te vatten, al moeten traditionele belastingverdragsbeginsels op de helling en ook de Europese fiscale harmonisatie desnoods van stal gehaald.
WERK, MILIEU EN FISCALE STABILITEIT.
Nederland wil arbeid nog concurrerender maken door belastingverlagingen. België kan veel van de Nederlandse analyses zonder meer overnemen: ook onze arbeidsbelasting en sociale heffingen zijn buiten elke redelijke verhouding getreden. Erger nog, België blijkt (zie Trends van 16 april 1998) bovendien ook nog eens de koploper te zijn van de grootste loonwig, dit is het verschil tussen de brutoloonkost en het netto besteedbaar inkomen. Het oplossen van dit probleem is één van de krachtlijnen van het Nederlandse Belastingplan, en moet onze regeerders ertoe aanzetten onverwijld aan Belgische oplossingen te werken. Al was het maar om te voorkomen dat we ons meteen volstrekt uit de markt prijzen.
Nederland blijkt trouwens de internationale vergelijking van de (arbeidskosten)wig goed te doorstaan op het Europese continent. Tegenover het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten ligt het echter achterop. Dit is natuurlijk het gevolg van het isolationisme van de Engelsen, die de Europese Unie op sociaal vlak niet hebben willen volgen. Maar komt er hierin geen kentering in de 21ste eeuw?
Is een verbetering van de Nederlandse concurrentiepositie ten opzichte van het Europese continent, geen provocatie? In december werd toch de EU Code of Conduct tegen belastingconcurrentie aangenomen. Vergt een Europese Unie met een echte eenheidsmarkt dan geen coördinatie van het fiscale en sociale arbeidskostenbeleid? Of is de fiscale verborgen subsidie van de arbeidskost geen Europese aangelegenheid? En zal de spiraal van dalende belastingtarieven niet onvermijdelijk leiden tot een kaalslag in de financiering van de publieke en sociale voorzieningen?
Concreet beoogt het Belastingplan een stelsel dat gunstiger is voor én de werkgelegenheid én het milieu, én stabiele opbrengsten oplevert. Indien Nederland hierin slaagt, dan vergroot de kloof ten opzichte van België, en zal onze internationale concurrentiepositie nog verder verzwakken, behalve misschien vanuit (kwalijk) milieu-oogpunt. Dit laatste is uiteraard geen prettig vooruitzicht, en België loopt dan – zij het wat later – toch tegen de lamp met een enorm kostenplaatje om het onheil te herstellen.
Het aanwenden van milieubelastingen om de druk op arbeid te verlichten, is volgens mij structureel geen echte oplossing en is dus nu niet aangewezen. Het gaat voorbij aan de enorme kosten van de klimaatverandering en de opkuis van wat er met ons milieu fout is gegaan. De heffingen zullen aangewend moeten worden om milieuvriendelijk handelen te belonen. Bovendien zullen die heffingen dalen omdat ze doeltreffend zijn, ofwel moeten ze dalen omdat ze delokalisatie veroorzaken. Het is jammer dat het rapport geen projecties van de milieukosten tot 2050 opneemt (zoals deze bij de Milieuconferentie in Kyoto werden gehanteerd).
België zal het schaamrood op de wangen krijgen als onze ecotakservaring op de vergelijkingstafel komt. De gedrevenheid van de Scandinavische, Nederlandse en Duitse EU-partners om het milieubeleid – noodgedwongen – op Europees niveau door te zetten, moet België ertoe aanzetten zich tijdig fiscaal te heroriënteren en ook hier de vergroening van de fiscaliteit aan te vatten.
SNOEPGOED VOOR BEDRIJVEN.
In de voorbije jaren heeft Nederland – naar eigen zeggen meer dan voorheen – fiscale instrumenten gebruikt om het ondernemerschap te stimuleren, het internationale vestigingsklimaat te versterken, en het milieu te verbeteren (gefinancierd uit bestrijding van fraude en oneigenlijk gebruik). De geciteerde lijst, zowel van fiscale aanmoedigingen als van bestrijding van fraude en ontwijking, is indrukwekkend, en kan België tot lering strekken. Heel nuttig en inspirerend voor België zijn de vaststellingen van de pluspunten van het Nederlandse belastingstelsel (in het rapport omschreven als “een goed concurrerend fiscaal vestigings-, ondernemings- en investeringsklimaat”):
Voor de ondernemingen (vennootschapsbelasting):
een door de praktijk gewenste flexibiliteit bij de bepaling van de belastbare winst en aanzienlijke belastingfaciliteiten;
het 35%-tarief;
het rulingbeleid;
het netwerk van belastingverdragen.
Voor de hoge persoonlijke inkomenscategorieën:
een gebrekkig inkomensbegrip (geen vermogenswinst bijvoorbeeld);
de ruime toepassing van de vennootschapsvorm;
de ruime aftrekmogelijkheden en vrijstellingen: bijvoorbeeld renteaftrek voor investeringen in onder andere onroerend goed.
Het Belastingplan wil deze positie niet alleen continueren, maar wil ook de knelpunten wegnemen. Nederland wenst in de fiscale concurrentie (vooral met zijn buren) een prominente – dus provocerende – plaats in te nemen. Het Belastingplan pleit er voor om de fiscale faciliteiten voor ondernemingen niet af te schaffen of te beperken, en dit om te voorkomen dat het goede vestigings- en investeringsklimaat wordt aangetast. Ook voor de kmo’s bestaat een aantrekkelijk fiscaal klimaat dankzij de vele faciliteiten zoals de energie- en investeringsaftrek, de afschrijvingsfaciliteiten, de vele reserves die belastingvrij kunnen worden opgebouwd, en de speciale aftrek- en vrijstellingsregelingen voor zelfstandigen. Het plan stelt bovendien een reparatie van gebreken in het vooruitzicht.
Ook België doet er goed aan deze regimes te bestuderen en er iets tegenover te stellen, wil het concurrentieel blijven.
Het Belastingplan pleit voor de invoering van een fiscaal ondernemersbegrip dat meer strookt met de economische werkelijkheid. Reparaties hangen in de lucht om de vennootschapsbelasting meer te laten opbrengen (overheidsbedrijven, coöperaties, verliescompensatie). Met de meeropbrengst zou het inbrengrecht op kapitaal (1%) worden afgeschaft, onder meer om tegemoet te komen aan wat internationaal als hinderlijk voor het vestigingsklimaat wordt aangevoeld.
Interessant is verder dat ook ingespeeld wordt op de trend (waar Belgie toonaangevend is) om de belastingdruk bij vererving, die de continuïteit van bedrijven bedreigt, te verlagen.
In het regeerakkoord is niets terug te vinden van het sterker concurrerend fiscaal klimaat voor ondernemingen dat zo nadrukkelijk was aanbevolen in het Belastingplan 21ste eeuw. Het heet nu dat een werkgroep de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de fiscale faciliteiten onderzoekt, en de belastingen voor het bedrijfsleven zullen in het licht hiervan worden bekeken. Het regeerakkoord vermindert alvast de investeringsaftrek en de incentives voor O&O met 100 miljoen gulden (1,85 miljard frank), waarbij de kmo’s zullen worden ontzien. Verder wordt een beperking van subsidies voor het bedrijfsleven verantwoord geacht gezien de verbeterde situatie. Wel is in het regeerakkoord vastgelegd dat een modernisering van de successiebelasting in functie van de moderne leefvormen en de opvolgingsproblemen in het bedrijfsleven wordt onderzocht. De financiering zou echter budgettair neutraal moeten zijn, dus door een herschikking binnen deze belasting én door constructiebestrijding. Deze knip op de portemonnee wettigt dus geen al te hoge verwachtingen.
Hoe valt de benadering van het Belastingplan te rijmen met de geest van de in december 1997 goedgekeurde EU Code of Conduct tegen belastingconcurrentie? De Europese Commissie heeft toen laten noteren dat ze fiscale steunmaatregelen aan een scherp onderzoek zal onderwerpen. Uit de criteria die het Belastingplan hanteert om de fiscale instrumenten te kiezen, blijkt wel dat er rekening gehouden wordt met “de regelgeving van de Europese Unie”.
Op internationaal vlak pleit het plan voor een assertieve opstelling: de internationaal sterke concurrentiepositie handhaven en verbeteren met alerte reacties in de toenemende internationale belastinconcurrentie, bijvoorbeeld in functie van voorgenomen tariefverlagingen in Engeland, Ierland en Duitsland, en door initiatieven op Europees vlak te bepleiten om de fiscale concurrentie ten opzichte van de Verenigde Staten en Japan aan te kunnen. Het plan vraagt ook verweermaatregelen met betrekking tot internationale risico-afwenteling naar hoogbelaste landen (lees Nederland) en winstdrainage. Voor de fiscale transfer pricing-problematiek adviseert het plan overleg met het bedrijfsleven. Het rapport onderkent verder de negatieve effecten en de gevaren van Internet voor de klassieke belastingheffing, maar bepleit in eenzelfde adem het belang om Nederland fiscaal aantrekkelijk te maken voor de Internet-bedrijven.
VERMOGENSRENDEMENTBELASTING.
Het koninginnenstuk in het Belastingplan en het regeerakkoord is ongetwijfeld het naar verluidt nergens ter wereld bestaand nieuw stelsel van bevrijdende forfaitaire vermogensrendementbelasting.
Volgens het Belastingplan 21ste eeuw leidt de toegenomen vrijheid van het kapitaalverkeer en de normale (lees hoge) belastingdruk in Nederland totreacties waarbij zodanig belasting wordt ontgaan dat de belastingdruk op de factor arbeid moet worden verhoogd ter compensatie. Daardoor wordt ook de werking van het kapitaalverkeer zelf verstoord (door belastingarbitrage van inkomsten naar vermogen en van risico- naar leenkapitaal en pensioen- en verzekeringssparen, nog versterkt door de ruime fiscale renteaftrekregeling, het “ver-vennootschappelijken” en de fiscale emigratie van particuliere beleggingen, de kapitaalvlucht en de totstandkoming van de EMU). Volgens Huizinga, professor Internationale Economie,
1
leidt binnenlandse en buitenlandse fiscale arbitrage inderdaad ertoe dat inkomsten uit privé-vermogens in Nederland nauwelijks worden belast.
Wie dan zou verwachten dat de weg naar een beter evenwicht wordt uitgestippeld, waarbij het draagkrachtbeginsel (waaraan wel even lippendienst wordt bewezen) en het gelijkheidsbeginsel gehonoreerd wordt, komt bedrogen uit. Nederland schikt zich met veel zin voor realiteit met een bevrijdende 30%-belasting op 4% forfaitair rendement (= 1,2%) op kapitaal, in een Europese trend waar vermogensinkomsten buiten de belastingprogressie worden gehouden.
België is op deze weg al veel eerder en verder gegaan: 15% op interesten en dividenden (25% bij oudere aandelen), gemakkelijk te ontgaan via het buitenland of adequate belegging in beleggingsfondsen met onbelast vermogensrendement (die in België reeds meer dan 3300 miljard frank verzamelden).
Men kiest dus voor een optie die ingaat tegen de fiscaal-theoretische beginselen (met name draagkracht en gelijkheid). Het spreekt voor zich dat vermogend Nederland geen bezwaar had tegen de eerste berichten over een 1% heffing (25% op 4% forfaitair rendement), en dat de fiscale administratie opgetogen is met een drastische werklastvermindering. De Nederlandse gehechtheid aan het draagkrachtbeginsel heeft staatssecretaris Vermeend echter al doen zeggen
1
dat het 25%-tarief misschien wel omhoog zal moeten, en de 1%-grondslag toch wel weer gedifferentieerd moet worden naargelang van de financiële producten.
Het regeerakkoord heeft inderdaad de 25 naar 30% opgetrokken en de grondslag met 100 miljard gulden verbreed, en ook de aanmerkelijkbelang-belasting op 5% aandelenpakketten van 25 naar 30% opgetrokken.
Naar wordt verwacht zou echter de 30% over 4% over het gehele vermogen een hogere opbrengst opleveren (er is sprake van “miljarden guldens”). Dat levert dus een hogere belastingdruk op kapitaal op, dan thans met een progressieve heffing over een uitgeholde grondslag. Het hoofdstuk in het Belastingplan over het vermogen werd in een heel wollig taalgebruik geschreven, en de redeneringen vergen aandachtige lectuur, wil men ze helemaal begrijpen. Het is wellicht de geëigende manier om een zo drastisch voorstel te lanceren in het zeer principieel redenerend maar uiteindelijk zeer pragmatisch handelend Nederland. Het lijkt een win-win-situatie te zijn, maar evenzeer mag men veronderstellen dat de ingebouwde afschaffing van de vermogensbelasting (een buitengewoon sterk controlemiddel op belastingfraude, zowel bij zelfstandige ondernemers als bij vermogensbezitters) wel ertoe zal bijdragen dat er op middellange termijn misschien geen meeropbrengst zal zijn (die verwacht wordt om er de druk op arbeid mee te verlichten). Het rapport zelf herhaalt nadrukkelijk, maar in andere contexten, dat de toekomstige belastingtekorten voor rekening van de factor arbeid zullen zijn. De fiscale minderopbrengst van vermogensrendement kan men ons inziens aan het lijstje toevoegen.
Het nieuwe stelsel is een, naar wordt beweerd, “derde” keuze, nadat de betere opties (een inkomstenbegrip gestoeld op de economische werkelijkheid en een vermogenswinst- of meerwaardenbelasting) als theoretisch beter maar politiek ongewenst werden afgedaan. Deze ontwikkeling, die inderdaad pan-Europees is, staat wel in sterk contrast tot de Amerikaanse belastingaanpak met een matige progressieve heffing op alle inkomsten, inclusief een algemene meerwaardenbelasting (waarvan de complexiteit echter de spuigaten uitloopt).
Aan de vermogensfiscaliteit (met een merkwaardige nieuwe component van een forfaitair rendement) wordt een zeer doorwrocht en technisch uitgesponnen hoofdstuk gewijd in het Belastingplan 21ste eeuw. Daarin vinden we niets dat aangeeft welke de implicaties op internationaal fiscaal vlak zijn. Zal Nederland nog de gegevens gevraagd in het kader van de uitwisseling van inlichtingen kunnen verstrekken? Zal buitenlandse bronheffing verrekenbaar blijven (en zo ja, al of niet op brutobasis)? Worden in de relatie met buitenlanders de bronheffingen op bijvoorbeeld dividenden gehandhaafd? En zo ja, kan een dergelijke discriminatie in belastingheffingstechniek dan wel in Europees perspectief (bijvoorbeeld vooral indien het reële dividend of de intrest de 4%-norm ruim overschrijdt)? Ook in de beleidsnota van april 1998 van staatssecretaris Vermeend over het te voeren internationaal fiscaal beleid worden deze vragen nog onbeantwoord gelaten.
MILIEUFISCALITEIT.
De beschouwingen rond de milieufiscaliteit uit het Belastingplan lijken aan te geven dat hiervan niet kan worden verwacht dat de ongewenste druk op het milieu door fiscale heffingen voldoende kan worden bijgestuurd, laat staan gecompenseerd.
Uitgaande van het principe dat de vervuiler moet betalen, kiest het plan voor een verhoging van milieubelastingen en de invoering van verhandelbare uitstootrechten. Om delokalisering van ondernemingen te vermijden, moet het milieubeleid op Europees niveau tot stand komen. Nederland koppelt daaraan echter niet de logische gevolgtrekking van een echt geharmoniseerd Europees milieubelastingarsenaal (energie- én ecotaksen). Het was alleen voorstander om op Europees niveau afspraken te maken zoals over de BTW.
Nederland gaat prat op de mate van vergroening van haar belastingstelsel en acht zich internationaal een koploper. Daarbij gaat het niet alleen om heffingen, maar vooral om “positieve fiscale milieuprikkels”. Maar omwille van de “economische inpasbaarheid” van verdere stappen voorwaarts (lees: om zich niet uit de markt te prijzen) zal Nederland de initiatieven van de EU-commissie ter verhoging van belastingen op milieu en verlaging van belasting op arbeid steunen (lees: er moet in de rest van Europa ook geheven worden, maar Nederland zal wel positief blijven prikkelen). Voor het grootverbruik wordt bijvoorbeeld een verhoging van de energiebelasting “economisch niet inpasbaar” geacht omwille van de delokalisatierisico’s waarbij dan ook het milieu niet gebaat is.
Omwille van de negatieve effecten op de lagere inkomensgroepen ziet het Belastingplan ook grenzen aan de vergroening, zoals het dat ook signaleert voor de BTW-verhogingen, omwille van de regressieve werking. De verschuiving richting consumptiebelastingen en milieuheffing ter verlaging van de fiscale arbeidsdruk zou immers zwaarder doorwegen bij de lagere inkomens, en daarom wordt voor compensaties gepleit en voor selectiviteit (bijvoorbeeld een zwaarder accentueren van een elektriciteitsheffing dan van een heffing op gasverbruik).
Al bij al blijft dan de vraag hoeveel er op langere termijn nog overblijft ter verschuiving van milieuopbrengst naar arbeidsdruk na compensatie van lagere inkomens en de bedrijfsincentives: het Belastingplan komt nog op 2 miljard gulden uit (37 miljard frank) van de 3,4 miljard bepleite verhoging. Om die reden wordt bijvoorbeeld ook de opbrengst van het over drie jaar invoeren van het rekeningrijden in het Belastingplan buiten de discussie gehouden.
Merkwaardig echter is de uitspraak elders in het Belastingplan dat de lokale belastingen in twintig jaar tijd verdubbeld zijn, vooral door milieugerelateerde heffingen die het gevolg zijn van toegenomen kosten van het milieubeleid, maar dat een (regerings)beleid van lastenverlaging voor de milieugerelateerde lokale lasten wordt voorgestaan. Daar wordt de link niet gelegd met de vergroening van het belastingstelsel (één van dé krachtlijnen), noch met de te verwachten kostenexplosie van de klimaatverandering die ons de volgende eeuw zal treffen.
Wat de problematiek van de internationaal verhandelbare emissierechten betreft, is naar aanleiding van het Kyoto-verdrag een duidelijk verschil van mening gebleken tussen de Verenigde Staten en Europa, dat lang niet zo ver wil gaan op de weg van de verhandelbare emissierechten (al zou dat de minst kostbare formule zijn om de gestelde doelstellingen te bereiken). Nederland lijkt deze Amerikaanse pragmatische bevindingen wel genegen en het regeerakkoord kondigt een experiment aan in het “binnenland”.
Het regeerakkoord maakt een aantal van de vergroeningsopties concreet:
– er wordt nadrukkelijk gekozen voor het rekeningrijden: opbrengst 400 miljoen gulden;
– in een voor een leek onverstaanbaar jargon wordt aangegeven hoe aan de Kyoto-afspraken om broeikasgassen terug te dringen, zal worden voldaan, en hoe deze zullen worden gefinancierd;
– voor het bedrijfsleven wordt de opbrengst van de hogere milieubelastingen (energie: 1 miljard gulden; andere: 150 miljoen) volledig teruggesluisd door compensaties (900 miljoen) en positieve prikkels (300 miljoen);
– huishoudens zullen milieuheffingen voor 3,7 miljard gulden (70 miljard frank) ondergaan en op 200 miljoen “positieve prikkels” mogen rekenen. Het saldo wordt teruggesluisd door verlaging van de inkomstenbelasting.
Overigens voorziet een slotparagraaf dat de opbrengst van mogelijks meer vergroening van het stelsel zal worden benut om een hogere arbeidskorting en tariefdaling in de persoonlijke inkomstenbelasting te bewerkstelligen.
Los van de verschuivingsgedachte (van arbeidsdruk naar milieuheffingen) biedt de Nederlandse fiscale milieuscène een voor België en de andere Europese landen exemplarisch palmares: het is een bestaand en voorgenomen fiscaal milieubeleid dat grote navolging verdient.
EUROPESE FISCALE HARMONISATIE.
Het Belastingplan schetst zeer duidelijk de onmacht van de EU-lidstaten om nog langer alleen een verantwoord belastingstelsel te handhaven, de belastingconcurrentie tegen te gaan, een Europees coherent belastingsysteem in te voeren, of zelfs maar de fiscale stelsels te coördineren laat staan te harmoniseren. Het invoeren van een Europees belastingstelsel is inderdaad niet aan de orde zolang er geen Europese politieke unie kan worden gevormd. Wil men het economisch nadeel én de onderlinge concurrentie die schadelijk is voor de staten én de belastingplichtigen ondervangen, dan zou een harmonisatie van de belasting op economische agenten door bijvoorbeeld een Europese vennootschapsbelasting, waarop de nationale geënt zou kunnen worden, zeer welkom zijn. De Amerikaanse formules van State Income and Corporate Taxes kunnen daarbij zeer leerzaam zijn.
De Nederlandse voorstellen van maatregelen op Europees niveau komen weliswaar uitvoerig aan bod in het Belastingplan (en de Notitie Internationaal Fiscaal Beleid van april jl.), maar zijn weinig onderbouwd en getuigen van weinig Europese ingesteldheid. Het gaat veeleer om een verborgen verlenging van de eigen belasting-arm, dit wil zeggen via Europa binnenhalen wat in eigen onmacht niet meer kan (bijvoorbeeld pensioenemigranten, salary split, fiscale administratieve samenwerking om ontwijkingen te beteugelen enzovoort). Alleen op het vlak van milieu en volksgezondheid wordt een (accijns)harmonisatie voorgestaan.
Als het van Nederland afhangt, dan is er niet veel hoop op een Europese belastingharmonisatie, ondanks de voortdurende verwijzingen naar het Europese niveau als noodzakelijke voorwaarde voor een succesvol fiscaal beleid. Veeleer lijkt men er behept door het streven naar het behoud en het versterken van de concurrentiële sterkte, misschien onder het motto: met ons staan we samen sterker!
Professor Lieven Denys beoefent de belastingadviespraktijk bij Tiberghien & co en doceert Europees belastingrecht
aan de Rechtsfaculteit van de VUB.
LIEVEN DENYS
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier