Europa zit vast aan machines

De Europese economie groeit trager dan die van de VS en de kloof neemt de jongste jaren nog toe. Logisch, menen Fortis Bank-economen Peter Praet en Frédéric Mackel: Europa hangt te veel vast aan zijn industriële structuur en verliest daardoor aan groeidynamiek.

Midden vorig jaar voorspelde het Internationaal Monetair Fonds (IMF) dat de Amerikaanse economie in 1999 met 2,2% zou groeien en die van de eurozone met 2,8%. Maar in zijn jongste prognose, van 20 april, heeft het IMF deze voorspellingen al scherp bijgesteld. Voor de VS ziet het IMF nu een groei van 3,3% voor dit jaar, terwijl de eurozone terugvalt naar 2%.

Deze asymmetrische bijstelling kan merkwaardig lijken. De Amerikaanse economie kent nu al bijna honderd maanden continue expansie, zodat enige terugval de logica zelve zou zijn. Bovendien vormt de waardedaling van de euro ten opzichte van de dollar (10% sedert begin dit jaar) een belangrijke extra groei-impuls voor de euro-economie. Hoe geloofwaardig is dan nog het argument – populair in enkele kringen – dat de Amerikaanse economie drijft op een zeepbel van speculatieve prijsbewegingen, onder meer op Wall Street? Spelen er niet heel andere factoren inzake de aanzienlijke groeidivergentie tussen de VS en eurozone?

In bijgaande tabel (Het verschil) is het uiteengroeien van beide economieën duidelijk te zien. In de periode 1981-’90 lag de gemiddelde jaarlijkse economische groei in de eurozone 0,5 procentpunt lager dan in de VS. In de jaren 1991-’99 verdubbelde dat verschil, en de kloof is de jongste jaren alleen maar toegenomen.

Azië-crisis

In een nog niet gepubliceerde studie komen de Fortis Bank-economen Peter Praet en Frédéric Mackel tot opmerkelijke conclusies inzake het opmerkelijke verschil in groeiprestaties tussen de Verenigde Staten en de eurozone. Daarin analyseren ze het aanpassingspatroon na de Azië-crisis, die in juli 1997 in Thailand begon. Die crisis creëerde in zowel de VS als in de eurozone een reële schok – meer nog dan een financiële – die vooral voelbaar was in de industriële sector: het competitief vermogen van die Aziatische landen nam fors toe wegens de muntdevaluaties en tegelijkertijd liep in die landen de vraag zeer sterk terug. Resultaat: overcapaciteit en dalende prijzen.

HET ACHTEROPHINKEND GROEIVERMOGEN

van de eurolanden is duidelijk te zien in grafiek 1 (groeiprestatie). Maar opmerkelijk is dat het verloop van de industriële productie, exclusief de bouwsector, in beide gebieden vrij dicht bij elkaar ligt (zie grafiek 2, industriële productie). Eenzelfde beeld komt naar voren inzake de bezettingsgraad van het industriële apparaat (zie grafiek 3, capaciteitsbezetting). Valt het verschil in economische groei dan te verklaren vanuit een groter belang van de industriële sector in de eurozone dan in de VS? Neen, want de industriële sector vertegenwoordigde in 1998 in de VS 17% van het bruto binnenlands product (BBP), tegenover 23% in Duitsland en 15% in Frankrijk. De industriële tewerkstelling vormt in de VS 14,2% van de totale tewerkstelling tegenover 19% in Duitsland en 13,5% in Frankrijk.

Grafiek 4 (gevoeligheid I) geeft de essentie weer van de berekeningen van Praet en Mackel. Beide lijnen in deze grafiek leggen het verband tussen de evolutie van de BBP-groei en die van de industriële productie en dit op basis van een zogenaamd rollende regressie van kwartaalgegevens. Vereenvoudigd gesteld komt dit erop neer dat elke waarneming het gemiddelde van de voorgaande 40 kwartalen (tien jaar) bevat. Uit grafiek 4 komt van de VS een heel ander beeld naar voren dan van de eurozone, hier teruggebracht tot de drie belangrijkste economieën, namelijk Duitsland, Frankrijk en Italië.

Absorptie

Vanaf begin 1992 is in de VS de BBP-evolutie steeds minder afhankelijk geworden van de industriële productie. Peter Praet: “Door het gebruik van de rollende regressie slaan de gegevens van begin 1992 op de periode 1982-’92. De zware recessie van het begin van de jaren tachtig en de daarna doorgevoerde grootschalige herstructureringen binnen het Amerikaanse zakenleven – maar ook de deregulatiebeweging van de jaren tachtig – hebben de Amerikaanse economie duidelijk meer flexibel gemaakt. Het vermogen tot snelle en efficiënte omschakelingen in het economisch systeem nam fors toe.”

OOK IN DE EUROZONE

daalde de afhankelijkheid van het BBP van de industriële productie, tot begin 1991, waarna een forse stijging optrad. Peter Praet: “Ons onderzoek zit nog in een te vroeg stadium om al definitieve conclusies te trekken omtrent deze opmerkelijke evolutie. Maar goed, ik zie het als volgt: de afhankelijkheid van de industriële productie daalt eerst, omdat de overheid de tewerkstellingseffecten van de bedrijfssaneringen opvangt. Maar vanaf 1991 kan dit nog nauwelijks in de eurolanden, wegens het Verdrag van Maastricht en de strikte budgettaire normen. De dienstensector kwam de afgelopen jaren echter onvoldoende tot ontwikkeling om de absorptierol te kunnen overnemen.”

Grafiek 5 (gevoeligheid II) toont het verband tussen het BBP en de industriële productie van een vijftal individuele eurolanden. Daarbij valt onmiddellijk op dat Nederland zelfs in hogere mate dan de VS onafhankelijk is geworden van de evolutie van zijn industriële productie voor zijn algemeen economisch welzijn. Welke lessen vallen uit deze cijfers te trekken? Peter Praet: “Landen die, om sociale of andere redenen, het aanpassingsvermogen van hun economisch bestel beperken, zullen er mee moeten leren leven dat zelfs relatief kleine schokken belangrijke gevolgen voor heel hun economie zullen hebben.”

Groeiende schuld

Het vermogen van de Amerikaanse economie om zich snel en efficiënt aan te passen, leidt tot een grotere rentabiliteit van investeringen aldaar. Gevolg: de VS zuigen massaal kapitaal aan uit het buitenland, zeker als zich een schok voordoet, zoals de Azië-crisis. En uiteraard komen er dan ook eerder speculatieve stromen op gang. De keerzijde van die kapitaalaanvoer is een aanzwellend deficit op de lopende rekening van de Amerikaanse betalingsbalans. Van een schamele 4 miljard dollar in 1991 zwol dit deficit de voorbije jaren aan, tot de 310 miljard dollar die het IMF voor dit jaar vooropstelt. Vooral de afgelopen twee jaar schoot het lopende tekort als een komeet de hoogte in (zie grafiek 6, het Amerikaanse gat).

Op langere termijn is een dergelijk deficit uiteraard niet vol te houden. De nettoschuldpositie van de Verenigde Staten tegenover het buitenland beliep in 1994 10% van het BBP. Voor dit jaar verwacht het IMF een buitenlandse schuldgraad van 20% en als de evolutie aanhoudt, zou die in 2004 al 30% bedragen. Valt de kapitaalstroom naar de VS abrupt stil, dan mogen de diverse crashscenario’s uit de kast worden gehaald. Droogt de stroom geleidelijk op, dan komt de mogelijkheid van een zogenaamde soft landing van de Amerikaanse economie een stukje dichterbij.

Hoe cruciaal de gang van zaken in de Amerikaanse economie wel is, bleek nog eens in 1998: de helft van de aangroei van de totale wereldvraag kwam enkel en alleen uit die hoek. Uit een en ander blijkt afdoende dat de eurozone niet echt voldoende spierballen heeft om de leidersrol van de VS over te nemen.

MAAR HETZELFDE GELDT

in nog sterkere mate voor Japan. De Japanse economie kromp vorig jaar met 2,8%, zal dit jaar verder afnemen met 1,4% en in het jaar 2000 stabiliseren. De aanslepende bankcrisis blijft het hele Japanse economische systeem verlammen. Bovendien weigert de overheid – terecht bezorgd over de stijgende overheidsschuld – over te gaan tot grootschalige monetisatie van het oplopende begrotingstekort. Door de schepping van vers geld kan zij nochtans én de machteloosheid van het huidig monetair beleid doorbreken én een verdere toename van de overheidsschuld voorkomen.

Men kan zich moeilijk inbeelden dat, zonder een krachtig herstel in Japan, de Aziatische landen waar de crisis het hardst toesloeg, snel aan een duurzame herstelbeweging toekomen. Het gaat dan vooral om Indonesië, Zuid-Korea, Thailand en Maleisië. Dat het ergste van de recessie voorbij lijkt, heeft in de eerste plaats te maken met het feit dat, net als in Japan, door de overheden aanzienlijke begrotingstekorten zijn gecreëerd. De privé-vraag zal evenwel de locomotiefrol moeten overnemen, maar de crisis in de financiële sector in elk van die landen hypothekeert die mogelijkheid sterk. In Brazilië bijvoorbeeld is gebleken dat de relatieve stevigheid van de banksector de recessieschade in dit belangrijke Zuid-Amerikaanse land (voorlopig) heeft beperkt.

IN HET LICHT VAN DEZE ONTWIKKELINGEN

verwacht het IMF in 1999 een voortzetting van de terugloop van de groei op wereldvlak. Komende van 4,2% in 1997 daalde die groei vorig jaar tot 2,5% en voor 1999 ligt de lat nu op 2,3%. Zoals gebruikelijk, zal het ook nu in de realiteit wel anders uitpakken. Maar de afgelopen weken wezen diverse IMF-topmensen erop dat het risico van een neerwaartse herziening helaas groter blijft dan de kans op een opwaartse revisie.

Johan Van Overtveldt

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content