Europa kraakt onder het geweld

De Europese defensiesector dreigt te stikken onder het gewicht van Amerikaanse reuzen als Lockheed-Martin en Boeing/McDonnell. Geconfronteerd met die zware internationale druk, met krimpende defensiebudgetten en suboptimale productielijnen kan de Europese defensie-industrie alleen overleven als er Europese allianties komen. Maar die zijn alleen denkbaar als er ook werk wordt gemaakt van een gemeenschappelijke Europese defensie.

Elke oorlog heeft zijn verliezers. Maar datzelfde geldt ook voor perioden van vrede. Zo berekende het Internationaal Monetair Fonds (IMF) dat het aandeel van de wereldwijde defensie-uitgaven in het bruto wereldproduct tussen 1990 en 1995 daalde van 3,6 % naar 2,4 %. De Europese defensie-industrie moest nog een bijkomende klap verwerken : om te voldoen aan de Maastricht-normen sabelden de Europese regeringen extra in de defensiebudgetten. Alleen al bij de Europese Navo-partners daalde het defensiebudget tussen 1995 en 1996 van 163,8 miljard dollar tot 158,8 miljard dollar. Een bedrag waarvan de Europese defensiebedrijven bovendien maar een klein deel naar zich toe konden halen : tussen 1988 en 1992 importeerden de EU-staten tot 75 % van hun militaire uitrusting uit de VS.

Importtarieven op defensieproducten worden verhoogd

“De Verenigde Staten dringen zich meer en meer op, zowel ten nadele van ons, als van anderen Rusland bijvoorbeeld,” zo mopperde onlangs nog Jean-Yves Helmer, die verantwoordelijk is voor de Franse wapenaankopen. Grosso modo importeert de EU tot 6 keer zoveel defensieproducten uit de VS als omgekeerd. De Europese commissie wil daarom de importtarieven op defensieproducten vanaf 1999 tot 10 % opvoeren. Toch blijft het de vraag of deze maatregel voldoende zal zijn om de bestaande wanverhoudingen om te keren. De Amerikaanse markt voor wapensystemen is twee keer zo groot als de Europese, waardoor de zware technologische investeringen makkelijker kunnen worden gecompenseerd. De binnenlandse vraag naar gevechtsvliegtuigen schommelt in de VS tussen 1200 en 3000 stuks per type. Van de Joint Strike Fighter Amerika’s gevechtsjager voor de 21ste eeuw hoopt het Pentagon er zelfs 3000 te bouwen. Ter vergelijking : Groot-Brittannië, Duitsland, Italië en Spanje zouden samen slechts 620 Eurofighter 2000-toestellen bestellen gebouwd door het gelijknamige Europese consortium.

Er zijn nog meer alarmerende verhoudingen : alleen al in de sector van de militaire luchtvaart doen de EU-staten een beroep op tien nationale vliegtuigbouwers in de VS zijn dat er twee ; Europa ontwikkelt 2,4 keer zo veel wapentypes als de VS en de meeste landen dupliceren ook nog eens hun budgetten voor onderzoek & ontwikkeling (O&O). Als gevolg daarvan blijven schaal- en leervoordelen in Europa grotendeels achterwege, wat de productiekosten de hoogte indrijft en belangrijke technologische investeringen onmogelijk maakt. Nochtans spelen dergelijke effecten een belangrijke rol in de defensiesector. Uit een door de Commissie bestelde studie uit 1992 blijkt dat een verhoging van de serieproductie van gevechtsvliegtuigen van 250 naar 1000, de bouwkosten van elk toestel met 20 % vermindert. En leereffecten zouden de eenheidskost na elke verdubbeling van de output nóg eens met 10 % drukken.

Liberalisering in Europa leidt tot monopolies

Zowat alle Europese lucht- en ruimtevaartbedrijven zijn het erover eens dat de sector dringend moet worden geherstructureerd. Maar ze beseffen ook dat die consolidatie een werk van lange adem zal worden. Zo staat artikel 223 van het EG-verdrag de lidstaten nog steeds toe goederen die bestemd zijn voor specifiek militaire doeleinden aan de discipline van de Gemeenschappelijke Markt te onttrekken. Ondanks herhaalde pleidooien van de Europese Commissie om artikel 223 af te schaffen, blijven de vijftien Europese lidstaten in een poging om hun eigen wapenindustrie in leven te houden voor grote contracten telkens weer een beroep op nationale bedrijven.

Begin 1996 stelde Europees commissaris voor Industrie Martin Bangemann nog een beleidsplan voor om de concurrentiepositie van de defensiemarkt te verbeteren. Tot 30 % overcapaciteit zou door een liberalisering en een stroomlijning van de openbare aanbesteding worden weggewerkt, wat een besparing van 14,5 miljard dollar zou opleveren. Maar ook dat plan vond weinig of geen gehoor.

De voorstanders

van artikel 223 propageren dat de defensiesector functioneert als een oligopolie waarin de overheid het productievolume en de prijs bepaalt en de marktstructuur reguleert. Efficiëntie vloeit voort uit optimale schaal- en leereffecten die de hoge O&O-kosten moeten compenseren. Comparatieve voordelen en het bestaan van vrije concurrentie spelen daarbij een ondergeschikte rol. Het belang van schaal- en leereffecten betekent dat een doorgedreven liberalisering van de Europese defensiemarkt de vorming van natuurlijke monopolies net in de hand zou werken. Als een bedrijf een belangrijk contract misloopt, dan zal het zonder overheidscompensaties nooit de geïnvesteerde financiële middelen kunnen recupereren (in de defensiesector is de overheid nu eenmaal de enige klant) en uiteindelijk de technologie en het kapitaal verliezen om nog succesvol te kunnen meedingen in een toekomstige aanbesteding ; de winnaar zal door schaalvoordelen intussen een bijna-monopolie hebben opgebouwd.

Een strikt fusie- en kartelbeleid om dergelijke concentraties te doorbreken, zou dan weer voorbijgaan aan de vaststelling dat de werkelijke concurrentie in de defensie- en luchtvaartindustrie niet binnen, maar buiten de EU ligt. Want uiteindelijk zijn alleen pan-Europese defensiereuzen in staat om via lange, en dus schaalvoordelige productielijnen de concurrentie uit de VS het hoofd te bieden. Of, zoals François Heisbourg, strateeg bij het Franse Matra Défense-Espace, verduidelijkt : “Alleen als Europa genoeg grensoverschrijdende allianties kan opzetten, heeft het een kans om zijn defensie-industriële basis te behouden. Anders zal onze capaciteit verdwijnen en worden we onderaannemers van Amerikaanse productiemonopolies.”

Alleen intens overheidsmanagement

kan kunstmatige concurrentie in de defensiesector in stand houden. Het Pentagon besteedt jaarlijks miljarden dollars om ten minste twee producenten in de belangrijkste sectoren van de defensiemarkt overeind te houden en op die manier de vruchten van de concurrentie te plukken. Zo kregen Lockheed-Martin en Boeing-Rockwell midden november ’96 gezamenlijk 2,2 miljard dollar toegeschoven voor de ontwikkeling van prototypes van de Joint Strike Fighter. Welk prototype uiteindelijk in serieproductie zal gaan, wordt over drie jaar beslist. Door de overheidsfinanciering van de O&O-fasen, hoopt men beide bedrijven in de markt te houden.

Het is evenwel weinig waarschijnlijk dat de Europese staten miljarden zouden investeren om hetzelfde te doen. Zij zouden trouwens ook nooit aanvaarden dat door een liberalisering van de Europese defensiemarkt de eigen nationale sector over de kop zou gaan.

Eerste Europese allianties krijgen vorm

Door teruglopende bestellingen en de instorting van de internationale markt begin jaren ’90 verzeilde de traditioneel exportgerichte Franse defensie-industrie diep in de rode cijfers. In februari ’96 ontvouwde president Jacques Chirac dan ook een ambitieus plan om door een grootscheepse herstructurering en deregulering de overcapaciteit weg te werken om opnieuw de concurrentie met de VS aan te kunnen gaan.

In de blauwdruk van de toenmalige rechtse regering zou het staatsbedrijf Aerospatiale na een samensmelting met de particuliere vliegtuigbouwer Dassault nog dit jaar worden geprivatiseerd. Een gelijkaardig scenario tekende zich af voor de Europese leider in militaire elektronica, Thomson CSF, dat zou opgaan in raketten- en ruimtevaartconstructeur Matra. Op die manier zou de defensiesector gestructureerd worden rond twee polen : Dassault-Aerospatiale in de militaire luchtvaart en Matra-Thomson CSF in de militaire elektronica. Van daaruit zou dan een Europese sectorale herstructurering vorm kunnen krijgen.

Eind vorig jaar gooide de onafhankelijke Privatiseringscommissie echter roet in het eten. Daarvan kon Alcatel, Matra’s voornaamste concurrent, profiteren om zijn bod op Thomson CSF te versterken met de steun van de tandem Dassault-Aerospatiale die in de regeringsblauwdruk net de luchtvaartpoot zou uitmaken. Een toewijzing van Thomson CSF aan Alcatel zou beide polen in één Franse defensiereus integreren. Een dergelijke verticale herstructurering zou een Europese herschikking flink kunnen afremmen omdat de vrees voor een Frans overwicht gelijkaardige fusies in Engeland en Duitsland zou uitlokken. Sommige waarnemers waarschuwen dan ook voor een te grote Franse voortvarendheid : “Als deze zetten Frankrijk in een dominante positie in Europa in alle sectoren zouden plaatsen, zal dat veeleer tot een isolering van Frankrijk leiden, dan wel naar een Europese herstructurering.”

Terwijl Frankrijk

kiest voor een deregulering, lijkt Groot-Brittannië net af te stappen van een strikte, marktgedreven value for money-politiek in het verleden opteerden de Britten meestal voor een goedkoop (Amerikaans) product in plaats van een Brits of Europees alternatief. Dat bleek in juli 1996 uit de beslissing een miljardencontract voor de bouw van een nieuwe kruisraket niét toe te kennen aan de Amerikaanse favoriet Hughes, maar aan een gezamenlijk bod van British Aerospace (BAe) en Matra. De beslissing maakte duidelijk dat ook politiek-industriële overwegingen een rol speelden en vereenvoudigde tegelijk de fusie van de raketfilialen van BAe en Matra in de nieuwe Brits-Franse rakettengroep Matra-BAe Dynamics.

Begin mei ’97 sloot ook het Duitse DASA een samenwerkingsakkoord voor de integratie van hun productie van raketten en satellieten met respectievelijk Matra-BAe-Dynamics en Matra-Marconi Space, een gezamenlijke dochter van Matra en de Britse militaire elektronicagroep GEC-Marconi. Daardoor zien de eerste gezamenlijk Frans-Brits-Duitse industriële defensie-allianties eindelijk het levenslicht.

GEC-Marconi is tevens de voornaamste potentiële partner van Thomson CSF. Begin juli blies de nieuwe regering-Jospin de 18-maanden oude privatiseringsprocedure van Thomson CSF echter af, waardoor een alliantie tussen beide bedrijven via Matra in duigen viel. De Franse overheid verzet zich niet tegen het vooruitzicht van een Europese herstructurering, maar wenst een “beslissende” minderheidsparticipatie in Thomson CSF te behouden. Frankrijk wil eerst de activiteiten van Thomson CSF versterken vorige week nog maakte het Franse elektronicaconcern Sagem (voor 20 % in handen van de Generale Maatschappij) bekend dat het een fusie bestudeert met de defensiegroep Thomson CSF voor het het bedrijf in een huwelijk met het succesvolle GEC-Marconi wil laten stappen.

Europees defensiebeleid is voorwaarde voor consolidatie

Een consolidatie van de Europese defensie-industrie heeft evenwel weinig zin als de vraagzijde te verdeeld blijft om optimale productielijnen te verzekeren. Alleen een Europees bewapeningsagentschap kan de vraagzijde harmoniseren en gemeenschappelijke noden voor wapensystemen definiëren.

In het Verdrag van Maastricht was al sprake van een bewapeningsagentschap, werkzaam binnen de West-Europese Unie (WEU), maar eind 1994 beslisten de WEU-lidstaten de oprichting ervan uit te stellen. Frankrijk en Duitsland lieten het echter niet aan hun hart komen, en richtten in februari 1996 (gevolgd door deelname van Groot-Brittannië en Italië) een eigen bewapeningsagentschap op ( Organisation de la Coopération Conjointe en matière d’Armement of kortweg Occar) om door gemeenschappelijke programma’s de aanbestedingskosten te drukken. Europese consortia zouden voor de productie van dure schaalintensieve wapensystemen instaan en middelgrote contracten zouden worden toegewezen op basis van de concurrentie tussen multinationale consortia. Het Eurofighter-consortium en de concurrentie tussen twee gemengde Engels-Duitse-Franse consortia voor de productie van een nieuw gepantserd infanterievoertuig vormen de respectieve voorbeelden.

Naast een consolidatie van de defensiesector, zou de gemeenschappelijke aanbesteding van materieel ook de standaardisering en rationalisering van de Europese militaire uitrusting en doctrines bevorderen. Daarnaast kunnen Europese allianties alleen overleven door een geharmoniseerd wapenexportregime. Duitsland bijvoorbeeld, handhaaft ter zake een restrictief beleid, terwijl Frankrijk een agressieve exportpolitiek voert. Om te vermijden dat de Duitsers zich omwille van die exporthandicap uit Europese allianties zouden terugtrekken, veronderstelt een consolidatie van de Europese defensiesector ingrijpende wijzingen in die dimensies van het defensiebeleid die functioneel verbonden zijn met de werking van de industrie : export en aankoop.

Dit streven naar een efficiënt management van productie, aanbesteding en export van militaire uitrusting zou op termijn de politieke integratie van de EU flink kunnen bevorderen. Het Verdrag van Maastricht heeft het over een Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid, met inbegrip van de bepaling op termijn van een Gemeenschappelijk Defensiebeleid, dat mettertijd tot een Gemeenschappelijke Defensie zou kunnen leiden.” De economische noodzaak van een herstructurering van de defensiemarkt suggereert een omgekeerde volgorde.

Bart Crols

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content