Een verjaardag om snel te vergeten

De regelmatige lezer van deze column weet dat we al voor de jaarwisseling vragen hadden bij het relatieve optimisme over de Europese en Belgische economie. Ons leken de samenpakkende onweerswolken toen al behoorlijk indrukwekkend. Een naar recessie glijdende Amerikaanse economie, een dalende dollar (en dus een sterkere euro), escalerende olie-, voedsel- en grondstoffenprijzen, een ingrijpende financiële crisis en wegschrompelend vertrouwen bij ondernemers, consumenten en investeerders vormden (en vormen) de hoekstenen van onze onaangename voorgevoelens. Om bij zo’n cocktail het geloof in een bevredigende groeiprestatie te kunnen onderbouwen, is een revolutionair nieuwe conjunctuurtheorie nodig. Die theorie bestaat niet en dus moet in volle zomer iedereen aanvaarden wat al in de wintersterren geschreven stond: ook de Europesse economie wiebelt op de rand van een recessie. Gegeven het ontbreken van een ernstig intern beleid, glijdt België onvermijdelijk mee af.

Het mag een klein beetje ironisch heten dat de terugval van de Europese economie plaatsvindt in het jaar waarin we de 50ste verjaardag vieren van een der meest geciteerde analyses uit de geschiedenis van het economisch denken. In 1958 publiceerde Alban William (“Bill”) Phillips (1914-75), een Nieuw-Zeelandse ingenieur die zich aan de London School of Economics tot de economische wetenschap bekeerde, een studie over het verband tussen veranderingen in de werkloosheid en in de nominale lonen (*). Phillips’ analyse paste perfect in het keynesiaanse denken dat hoogtij vierde. Vooral de latere Nobelprijswinnaars Paul Samuelson en Robert Solow zorgden voor een wijde verspreiding van de Phillipscurve die een omgekeerd verband aangaf tussen werkloosheid (w) en inflatie (r) (zie grafiek).

De Phillipscurve groeide uit tot de hoeksteen van het keynesiaans geïnspireerde stabilisatiebeleid. Er kan, zo luidde de boodschap, steeds een ruil ‘georganiseerd worden’ tussen werkloosheid en inflatie. Wat meer van het ene zou automatisch zorgen voor wat minder van het andere en omgekeerd. Economisch beleid werd zo bij wijze van spreken herleid tot een oefening in hydraulica, waarbij de overheid vooral via haar budgettair beleid voor de nodige impulsen diende te zorgen om de ruil tussen inflatie en werkloosheid te ‘organiseren’. Reeds in de tweede helft van de jaren 1960 toonden twee andere latere Nobelprijswinnaars, Milton Friedman en Edmund Phelps, aan dat dit verhaal niet klopte. Hun analyse gaf duidelijk aan dat, bijvoorbeeld, almaar hogere niveaus van inflatie noodzakelijk zouden zijn om nog tot een reductie van de inflatie te kunnen komen. Op de bijgaande grafiek zou de Phillipscurve dus steeds verder naar rechts wegschuiven. Vooral in de loop van de jaren zeventig kwam overduidelijk aan het licht dat niet Samuelson en Solow maar wel Friedman en Phelps het gelijk aan hun kant hadden: op de langere termijn was er helemaal geen sprake van een ruil tussen werkloosheid en inflatie.

Nu er opnieuw een forse conjuncturele tegenwind opsteekt, winnen de ideeën geassocieerd met de Phillipscurve snel aan populariteit. Het enige verschil met de jaren zestig en zeventig bestaat erin dat nu in het macro-economische stabilisatiebeleid een veel grotere plaats toegekend wordt aan het monetaire beleid dan wel aan de budgettaire politiek. Hier en daar spreekt nog wel eens iemand in die richting, maar de afkeer van (grote) budgettaire tekorten is toch vrij algemeen. Het nieuwe geloof in de kracht van monetair beleid leidt tot pleidooien om via lagere rentevoeten de groei, en dus ook de tewerkstelling, te stimuleren. Anno 2008 blijft dit beleidsdenken op basis van de Phillipscurve echter even fout als drie of vier decennia geleden. Zeker, een al te streng monetair beleid kan de groei en de tewerkstelling fameus hinderen. Een al te laks monetair beleid leidt op termijn echter enkel maar tot hogere inflatie.

Wat is een al dan niet streng monetair beleid? Op die vraag biedt de economische wetenschap geen duidelijk en ondubbelzinnig antwoord, iets wat in deze wetenschap wel eens meer voorkomt. Een goede leidraad is te kijken naar de reële rentevoeten, zijnde de nominale gecorrigeerd voor inflatie. Een reële rente van 1 à 2 % kan als vrij neutraal beschouwd worden. Deze brute vuistregel houdt in dat de Europese Centrale Bank haar rentevoeten eigenlijk best ongewijzigd laat en dat de Amerikaanse rentevoeten (veel) te laag zitten. Maar dat laatste heeft natuurlijk alles met de kredietcrisis te maken.

Staan de niet-monetaire overheden dan machteloos tegenover een aanrollende recessie? Voor een groot stuk luidt het antwoord op die vraag ‘ja’. Zij kunnen het best helpen het tij te keren door via hun eigen gedrag en uitstraling positief in te werken op het vertrouwen en de verwachtingen van ondernemers, consumenten en investeerders. Dat kan dus zeker in België veel beter dan vandaag het geval is. (T)

de auteur IS ALGEMEEN DIRECTEUR VAN DE WERKGEVERSORGANISATIE VKW.

(*) PHILLIPS, A.W., 1958, “THE RELATION BETWEEN UNEMPLOYMENT AND THE RATE OF CHANGE OF MONEY WAGE RATES IN THE UNITED KINGDOM, 1961-1957”, ECONOMICA, AUGUSTUS.

Johan Van Overtveldt

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content