Een idealistische economist
In onze serie van grote economen van deze eeuw is het de beurt aan Jan Tinbergen. Hij kreeg de Nobelprijs Economie in 1969. Hoogwaardig wetenschappelijk werk, gekoppeld aan maatschappelijke bewogenheid, kenmerken zijn carrière. In 1936 ontwikkelde hij een macro-economisch conjunctuurmodel, vanaf de jaren vijftig ging zijn aandacht uit naar de ontwikkelingsproblematiek.
Het leven van de Nederlander Jan Tinbergen wordt gekenmerkt door hoogwaardig wetenschappelijk werk gestuurd door maatschappelijke bewogenheid. Die combinatie van wetenschap en sociale gevoeligheid wordt ontwikkeld in enerzijds het ouderlijk gezin – dat ook de ethologist Nico Tinbergen, Nobelprijs biologie 1973, voortbrengt – en anderzijds in de socialistische jeugdbeweging. In die kring wordt hij in zijn sobere levensstijl bevestigd. Met verwijzing naar Gandhi zal hij later deze levensstijl als een belangrijk aspect zien van de ideale wereldorde. In het verlengde daarvan ligt zijn keuze voor het pacifisme. Wetenschappelijk werk zou ertoe moeten leiden meningsverschillen op een meer beschaafde manier te beslechten dan met het geweld der wapenen.
Hij studeert theoretische natuurkunde aan de Leidse universiteit. Eén van zijn professoren is Paul Ehrenfest die Tinbergen de ruimte geeft om zich met maatschappelijke vraagstukken bezig te houden. Tinbergen verkent daarbij de mogelijkheden van het gebruik van natuurwetenschappelijke methoden voor de formulering en behandeling van economische problemen. Deze studie mondt in 1929 uit in een doctoraal proefschrift met als titel “Minimumproblemen in de natuurkunde en in de economie”. Hij heeft inmiddels een werkkring gevonden op het Centraal Bureau voor de Statistiek in Den Haag, waar hij tot 1945 blijft. Dan wordt hij directeur van het pas opgerichte Centraal Planbureau. In 1955 verlaat hij het Centraal Planbureau voor een voltijdse aanstelling aan de Nederlandse Economische Hogeschool (NEH), nu Erasmus Universiteit, te Rotterdam. Daar houdt hij zich vooral bezig met de ontwikkelingsproblematiek. In 1973 gaat hij in Rotterdam met emeritaat. Hij doceert nog twee jaar te Leiden over internationale samenwerking. Hij overlijdt, tot het laatst sterk van geest, in 1994 op 91-jarige leeftijd.
METHODOLOGISCHE VERNIEUWING.
Als economist is Jan Tinbergen een pragmatische autodidact. Hij laat zich niet verleiden partij te kiezen voor een of andere ideologie. Hij laat zich zelden kritisch uit over het werk van anderen. Zoals al gezegd, zijn eigen werk wordt gestuurd door de grote economische problemen van zijn tijd. Zo wijdt hij zich in het begin van de jaren dertig, de tijd van de “Grote Depressie” aan de studie van de economische bewegingen: de conjunctuur. Zijn vorming in de natuurkunde geeft hem een aanzienlijke voorsprong op anderen met hetzelfde studieobject. Aanvankelijk richt hij zijn aandacht op de studie van een markt voor een enkel product, zoals de scheepsbouw of de varkensteelt. Hier reageert het aanbod met enige vertraging op wijzigingen in de vraag. Een modern gevormd econoom denkt hierbij aan het spinnenwebmodel en de varkenscyclus. Het bijzondere van de aanpak van Tinbergen is dat hij zich niet beperkt tot een theoretisch betoog of tot een zuiver empirische beschrijving, maar dat hij een theoretisch model hanteert waarvan de onbekende parameters aan de hand van waarnemingen over de werkelijkheid worden bepaald. Dit is een methodologische vernieuwing van groot belang.
Een dergelijke combinatie van economische theorie en statistische methoden is toentertijd zeker in Europa vrijwel onbekend. Indien men bedenkt dat de gebruikte gegevens niet zonder meer voorhanden zijn, maar dikwijls aan de hand van andere statistieken moeten worden geconstrueerd en dat men voor de berekeningen toen alleen beschikte over potlood en papier, dan is de geleverde prestatie in zijn tijd enorm geweest.
Tot op zekere hoogte zijn deze marktstudies te zien als een aanloop tot de bouw van een macro-economisch conjunctuurmodel. Als onderdeel van deze aanloop onderzoekt Jan Tinbergen ook onder meer het werkelijkheidsgehalte van het in die tijd nogal populaire acceleratormechanisme, waarbij de investeringen positief reageren op de stijging van de productie. Tinbergen vindt hoegenaamd geen verband tussen investeringsvolume en productieverandering. In zijn eigen werk gebruikt hij vooral de (verwachte) winsten als dé determinant van investeringen.
HET 1936-MODEL.
Het macro-economisch conjunctuurmodel dat Jan Tinbergen voor ogen staat, moet vooral in staat zijn om de gevolgen te beschrijven van een economische politiek op tal van endogene grootheden, zoals werkgelegenheid en betalingsbalans. De intensiteit van de relaties hangt af van de geschatte regressiecoëfficiënten. Het van hem gevraagde preadvies voor de jaarvergadering van 1936 van de “Nederlandsche Vereeniging voor Staatshuishoudkunde” geeft hem de gelegenheid een dergelijk model (voor Nederland) te presenteren en toe te passen op het probleem van de dag: de devaluatie van de gulden, die tot dan toe nog steeds aan het goud is gekoppeld. Tinbergen besluit dat een devaluatie van dertig procent gewenst is. De feitelijke ontkoppeling leidt tot een vermindering van de pariteit van de gulden met twintig procent. Het model bestaat uit niet minder dan vierentwintig vergelijkingen. De gegevens gebruikt voor de schatting bestrijken een tijdsperiode van slechts elf jaar. Dat is wel wat kort. Een recente nacalculatie van het model laat zien dat ondanks de primitieve rekenmiddelen geen rekenfouten zijn gemaakt. Ook de later ontdekte vertekening van de schattingen blijken van zeer ondergeschikt belang te zijn. Een dynamische analyse van het model laat zien dat de Nederlandse economie op zichzelf geen golfbeweging voortbrengt in antwoord op een schok. De conjunctuur wordt ingevoerd.
Het 1936-model voor Nederland is een stuk wetenschappelijk pionierswerk van de eerste orde. Nooit tevoren is een economie in zijn geheel op een dergelijke manier beschreven: innerlijk consistent, theoretisch verantwoord en empirisch geverifieerd. In Nederland ontvangt deze innovatie weinig of geen weerklank. Internationaal trekt zij echter de aandacht. Jan Tinbergen krijgt van de Volkenbond de opdracht om zijn modeltechniek te gebruiken om de verschillende door Haberler geclassificeerde conjunctuurtheorieën op hun werkelijkheidsgehalte te toetsen. Hij bouwt daartoe een model van de Verenigde Staten, dat naast een beschrijving van de reële sector ook een monetair-financieel luik omvat.
Het eerste, methodologische, deel van de resulterende studie wordt door John Maynard Keynes aan een scherpe kritiek onderworpen. Dat verbaast wel enigszins. Jan Tinbergen gaf immers een concrete gestalte aan het abstracte macro-economische denkmodel van Keynes. Keynes’ bezwaren zijn deels van fundamentele aard. In zijn antwoord maakt Tinbergen vooral gebruik van pragmatische argumenten. In een later stadium draait Keynes overigens bij.
Het tweede, toegepaste, deel van de studie komt aan de hand van scenariotechnieken tot de bevinding dat geen van de bestaande theorieën de crash van 1929 kan verklaren. Wat dan wel daarvan de oorzaak is, blijft een open vraag.
ONTWIKKELINGSPROBLEMATIEK.
De ontreddering van de Nederlandse economie na de Tweede Wereldoorlog dwingt Tinbergen zich in te zetten voor het herstel daarvan. Hij aanvaardt het directeurschap van het Centraal Planbureau, dat dat herstel moet begeleiden. Hij geeft dat instituut vooral een macro-economische oriëntatie. Op grond van zijn bestuurlijke ervaringen ontwikkelt hij er zijn theorie van de kwantitatieve economische politiek. Daarbij staan centraal de door een model gelegde verbanden tussen de doeleinden en de instrumenten van economische politiek. Aanvankelijk moest het aantal instrumenten gelijk zijn aan het aantal doeleinden, maar deze beperkende relatie is later kunnen worden losgelaten.
Een bezoek aan India in 1951 opent de ogen van Jan Tinbergen voor de schrijnende achterstand van de bevolking aldaar. Hij verplaatst zijn wetenschappelijke belangstelling naar de ontwikkelingsproblematiek, waarbij hij veel aandacht heeft voor de vorming van menselijk kapitaal. Hij verlaat zijn post aan het hoofd van het Centraal Planbureau en krijgt een voltijdse benoeming aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam, waar hij zich wijdt aan de bevordering van evenwichtige internationale groei. Van 1966 tot 1972 is hij voorzitter van de “Commissie voor Ontwikkelingsplanning” van de Verenigde Naties. Hij drukt zijn stempel op de formulering van de Internationale Ontwikkelingsstrategie van de VN: meer aandacht voor landbouw en bouwnijverheid, meer arbeidsintensieve technieken in de industrie in de ontwikkelingslanden en afbraak van protectie in de rijke landen. Helaas is deze strategie nimmer toegepast.
Voor de Club van Rome leidt hij vanaf 1974 een studiegroep om een nieuwe wereldorde te ontwerpen. Deze studiegroep kiest voor een daadkrachtig wereldbestuur. In veel gevallen zijn de organen daarvoor er al. Zij moeten alleen meer bevoegdheden krijgen, ten koste van die van de nationale regeringen. Ook deze aanbevelingen zijn zonder gevolg gebleven.
Het is niet de eerste keer geweest dat zijn inzichten en adviezen niet zonder meer worden aanvaard. Men vindt die te simplistisch, te wereldvreemd, te naïef, te ideologisch gekleurd. Men dient echter te bedenken dat hij het beginsel van afnemende abstractie hanteert. Zijn aanpak is een eerste benadering, te verfijnen naar behoefte. Zijn werk is gebaseerd op zorgvuldige empirische verificatie. Hij is inderdaad trouw gebleven aan het socialisme van zijn jeugd, maar blijft wars van doordrijverij. Hij is daarvoor te pragmatisch. Het is waar dat cynisme hem vreemd is gebleven en dat maakt hem soms wel kwetsbaar. Naast kritiek en veronachtzaming heeft Jan Tinbergen ook lauweren geoogst, ook in België waar de Universiteit van Gent, de Vrije Universiteit Brussel en de KU Leuven hem tot eredoctor uitroepen. Samen met Ragnar Frisch mag hij in 1969 de Nobelprijs Economie in ontvangst nemen.
De richtlijnen die Jan Tinbergen geeft voor wetenschappelijk werk beschrijven ook zijn eigen werk. Het gaat om:
(1) het terugdringen van dogmatische en subjectieve elementen;
(2) het zo dicht mogelijk bij de empirie blijven;
(3) interdisciplinair te werk gaan;
(4) onderwerpen kiezen die betrekking hebben op de meest dringende problemen. Het is vooral dit laatste aspect dat een aangrijpingspunt heeft opgeleverd voor het idealisme van Jan Tinbergen, zonder afbreuk te doen aan de wetenschappelijke oorspronkelijkheid en het economisch vakmanschap van zijn werk.
Anton Barten is professor aan het Centrum voor Economische Studiën van de KU Leuven.
ANTON BARTEN
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier