Een explosief mengsel
Het voorbije jaar is de olieprijs verdrievoudigd. Nemen de OPEC-landen, die op 27 maart bijeenkomen, het Westen opnieuw in een economische wurggreep? Wellicht niet: de wereld van olie en economie ziet er vandaag heel anders uit dan in de jaren zeventig. En toch zou de derde oliecrisis het economisch leven flink kunnen ontwrichten: vooral in combinatie met kelderende aandelenkoersen en een gedeukt consumentenvertrouwen.
In een jaar tijd is de prijs van een vat ruwe olie toegenomen van 10 naar 30 dollar. Eind 1973, in het zog van de Yom Kippoer-oorlog tussen Israël en zijn Arabische buren, evolueerde op enkele maanden tijd diezelfde olieprijs van 3 naar 9 dollar. En tussen midden 1978 en midden 1980 duwde de islamitische revolutie in het Iran van ayatollah Khomeini de olieprijs van 13 dollar per vat naar 32 dollar.
Tijdens de voorbije kwarteeuw veroorzaakten de twee vorige verdrievoudigingen van de prijs van ruwe olie kommer en kwel op sociaal-economisch vlak. Staan we vandaag aan de vooravond van een zurige Aha-Erlebnis: een derde oliecrisis? Dreigt voor het olie-importerende gedeelte van de wereld opnieuw een combinatie van recessie, werkloosheid en inflatie? Hoewel het antwoord op deze vragen eerder negatief lijkt, bestaat wél het risico dat de recente olieprijsstijgingen een katalyserende rol zullen spelen bij een minder gunstige economische evolutie in de nabije toekomst. Centraal daarbij is de positie van de Amerikaanse consument.
Twee elementen maken dat de opstoot van de olieprijzen in de voorbije maanden minder economische averij zal aanrichten dan in 1974-1975 en 1980-1981.
Ten eerste
is er de ware omvang van de nieuwste prijshausse. Aangezien één frank in 1975 een totaal andere economische waarde vertegenwoordigt dan één frank vandaag moeten we een onderscheid maken tussen de evolutie van de nominale olieprijs en de reële prijs. Deze laatste slaat dan op de inflatie-gezuiverde prijs, waardoor prijzen uit verschillende jaren wél onderling vergelijkbaar worden.
Grafiek 1 ( Olieprijs) zet de nominale en reële olieprijzen naast elkaar. De evolutie van de nominale prijzen doet misschien vermoeden dat we vandaag een herhaling krijgen van de toestand in 1979-1981. De curve met de reële prijzen nuanceert dat beeld: de gemiddelde reële prijs van de ruwe olie over de eerste twee maanden van dit jaar is niet eens de helft van die in 1979-1981. Met een reële olieprijs van 7 dollar per vat zitten we nu op het niveau van 1974, toen de de olie-importerende landen op enkele maanden tijd een verdrievoudiging van de reële olieprijs te slikken kregen. Nu verdubbelde de reële olieprijs op ruim één jaar tijd, maar in 1998 waren de olieprijzen wel de laagste in 25 jaar. Vandaag heerst er trouwens ook geen crisissfeer ten gevolge van oorlogen of revoluties. Van speculatie of panier is al evenmin sprake.
Dat de macro-economische schade van de dure olieprijzen al bij al beperkt blijft, is in de tweede plaats te danken aan onze afgenomen afhankelijkheid van energie. Grafiek 2a ( energie-intensiteit) geeft aan hoe de zogenaamde energie-intensiteit van de geïndustrialiseerde landen evolueerde sedert de tweede helft van de jaren zestig. Energie-intensiteit kan worden gedefinieerd als de mate waarin het energieverbruik wijzigt bij een verandering in het bruto binnenlands product (BBP). Een toename van het BBP met 100 in de lidstaten van de Europese Unie (EU) gaat gemiddeld samen met een aangroei van het energieverbruik met 18 eenheden. Voor de VS en Japan liggen de vergelijkbare intensiteiten op 32% respectievelijk 15%.
Tussen het begin van de jaren zeventig en het einde van de 20ste eeuw daalde de energie-intensiteit van de economische activiteit aanzienlijk. In de VS halveerde ze bijna, al blijven de Amerikanen qua energieverbruik nog altijd op ongewoon grote voet leven. Binnen de EU liep de energie-intensiteit terug van 27% net voor de eerste oliecrisis tot 18% in 1998.
De totale terugval
van de energie-intensiteit heeft alles te maken met de effecten van de hogere olie- en energieprijzen vanaf eind 1973. Deze oliecrisis zorgde er niet alleen voor dat gezinnen en bedrijven minder energie verbruikten (woningen werden bijvoorbeeld beter geïsoleerd), maar leidde ook tot een golf van innovaties (denk maar aan de felle reductie in het brandstofverbruik van automotoren). Ook het feit dat de dienstensector relatief gezien aan belang won, speelde mee bij het terugdringen van de energie-intensiteit voor het geheel van de economie.
Opvallend is wel dat België één van de grootste energieverslinders van de EU blijft. Ons land moet ter zake alleen Griekenland en Portugal laten voorgaan. Vergelijken we België met andere Europese landen die een vergelijkbare graad van economische ontwikkeling halen (zie grafiek 2b: energie-intensiteit in de EU), dan moeten we met een energie-intensiteit van ruim 30% ruimschoots landen als Frankrijk en Duitsland laten voorgaan. Die zitten immers maar net boven de 20%. (De verschillen tussen de gegevens uit de twee onderdelen van grafiek 2 hebben te maken met een licht verschillende berekeningsmethodiek).
De minder gunstige energiepositie van België blijkt ook uit het feit dat in 1998 de netto-invoer van energie in België 2,4% van het BBP opslokte, tegenover 1% voor het geheel van EU. In 1980 bedroegen die twee percentages respectievelijk 5,9% en 3%, wat meteen aangeeft dat, hoewel de energierekening sterk daalde, België zijn relatieve positie tegenover het geheel van de EU zag verslechteren tijdens de voorbije twintig jaar. Allicht speelt het blijvend grote relatieve belang van energie-intensieve sectoren als chemie, staal en transport binnen de economische structuur van België ons hier parten. De conclusie luidt wel dat indien de recente olieprijsstijgingen een relatief geringe economische schade zullen aanrichten, België toch in het hoekje zit waar de zwaarste klappen vallen.
Hoewel het relatieve belang van ruwe olie de voorbije 25 jaar gestaag afnam, blijft het zwarte goud een belangrijk ingrediënt van de bloedsomloop die doorheen het economisch weefsel stroomt. Vandaar dat het toch nog altijd de moeite loont om wat nauwgezetter te kijken naar de stoornissen die in deze bloedsomloop kunnen optreden wanneer de prijs van ruwe olie – nominaal gezien – verdrievoudigt.
Het klinkt misschien contradictorisch, maar zo’n sprong in de olieprijzen werkt zowel inflatoir als deflatoir.
Het inflatoire aspect
behoeft weinig uitleg. Duurdere ruwe olie laat zich onvermijdelijk voelen in de prijzen van de (vele) producten waar olie hetzij als grondstof, hetzij als energiebron (of beide) bij te pas komt. De OESO maakte enkele schattingen van het effect dat uitgaat van een volgehouden verhoging van de olieprijs met 10 dollar per vat (zie tabel 1: Een slok op de olieborrel). Als het huidige prijsniveau van ongeveer 30 dollar per vat nog een aantal maanden van kracht blijft, moeten de gegevens uit tabel 1 dus met twee worden vermenigvuldigd. Na twee jaar zorgt een toename van de olieprijs per vat met 10 dollar voor een inflatieopstoot binnen de Europese Unie met 1,1 procentpunt. Dat die stijging beduidend lager ligt voor de VS en Japan schrijft de OESO toe aan “de grotere loonflexibiliteit op korte termijn” in die beide landen.
Inzake de inflatoire impact van hogere olieprijzen mag België zich gelukkig prijzen dat de lonen sedert enkele jaren zijn gekoppeld aan de zogenaamde gezondheidsindex. Dit is de gewone index van de consumptieprijzen, uitgezuiverd voor onder meer de evolutie van de energieprijzen. Met de energieprijzen in de index zou immers een inflatoire spiraal op gang komen die grote sociaal-economische averij zou aanrichten. Grafiek 3 ( De trappers kwijt) geeft op dit vlak enig historisch perspectief, aangezien België er wordt vergeleken met Duitsland, dat geen direct indexeringsmechanisme kent (of kende in het verleden). Het Belgische indexeringsmechanisme was de belangrijkste oorzaak van de hogere Belgische inflatiecijfers in de jaren zeventig en tachtig. Dit gebeurde niet alleen op een directe wijze, maar ook via een al te expansief budgettair en monetair beleid dat gericht was op het indijken van de stijgende werkloosheid, die op haar beurt voortvloeide uit de escalerende loonkosten.
Dat de gezondheidsindex in de plaats van de ongezuiverde algemene index kwam, spaart in de komende periode aanzienlijk wat arbeidsplaatsen. Immers, bij onverkorte indexering zou de 1,1% hogere inflatie zich onmiddellijk omzetten in een gelijkaardige stijging van de loonkosten. Aangezien deze loonstijging geen enkel verband houdt met welke productiviteitstoename ook, mag hier met een tewerkstellingselasticiteit op middellange termijn van -0,75 gerekend worden. Concreet betekent dit dat een inflatie- en loonkostenopstoot van 1,1% leidt tot een daling van de tewerkstelling met 0,83% (1,1 x 0,75). Eind 1999 telde België 2.441.000 loontrekkenden in de privé-sector. Met het oude indexeringsmechanisme zouden dus 20.000 jobs méér verloren gaan dan vandaag het geval is. Als de olieprijs op 30 dollar per vat zou blijven – en dus leidt tot een inflatieopstoot van 2,2% -, zou het jobverlies zelfs oplopen tot zo’n 40.000 eenheden.
Al deze berekeningen houden geen rekening met het deflatoire of groeivertragende effect dat uitgaat van een forse olieprijsstijging. Zowel producenten als consumenten in de olie-importerende landen kunnen op korte termijn weliswaar minder olie verbruiken, maar dat minverbruik is al bij al beperkt. Concreet zullen ze een relatief groter gedeelte van hun middelen aan olieproducten moeten spenderen, wat dan weer het verbruik van andere goederen en diensten drukt. In die zin werkt een stevige opstoot van de olieprijs als een soort belasting op het verbruik van niet-olieproducten. Een terugval in de economische activiteit is onvermijdelijk.
Uiteraard vloeit een flink stuk van de gestegen inkomsten van de olie-exporterende landen terug naar de olie-importerende landen. De OPEC-landen kopen er goederen en diensten mee in de olie-importerende landen. Toch is het bedrag dat op deze manier terugvloeit beperkt (rijkere olie-uitvoerders potten op). Bovendien verschilt de aard van de gevraagde goederen en diensten bijna altijd van deze die producenten en consumenten in de olie-importerende landen minder verbruiken.
Al deze effecten zorgen ervoor, zo blijkt uit cijfers van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (Oeso), dat de economische activiteit na twee jaar terugvalt met 0,2 procentpunt voor de VS en de EU en 0,5 procentpunt voor Japan (zie tabel 1: Een slok op de borrel). Al bij al matige groeigevolgen dus, zeker wanneer men bedenkt dat consensusschattingen gewag maken van een economische groei dit jaar van 4,2% (VS) en 3,2% (de eurozone). Heel anders ligt dit echter voor Japan, dat vanuit technisch oogpunt eind vorig jaar al opnieuw in een recessie was terechtgekomen. Het land kende immers twee opeenvolgende kwartalen van economische krimp, met in het laatste kwartaal van 1999 zelfs een terugval met 5,5% op jaarbasis. Het land van de rijzende zon krijgt zijn economie maar niet terug op de rails na de bubble economy van de jaren tachtig en het uiteenspatten daarvan.
De vraag is nu of de VS het Japanse voorbeeld zal volgen. Deze dreiging hangt als een veel grotere wolk boven de wereldeconomie dan de gevolgen van de olieprijsstijging. Al kan die laatste de dreiging vanuit de VS wel een stevige duw in de rug geven.
De Amerikaanse economie begint inderdaad steeds meer gelijkenissen te vertonen met de Japanse economie in de tweede helft van de jaren tachtig. Die kenmerkte zich door waanzinnige beursnoteringen en zo mogelijk nog waanzinnigere immobiliënprijzen. Misschien herinnert u zich nog dat de Belgische regering in die dagen speelde met de idee om de Belgische ambassade in hartje Tokio te verkopen en de opbrengst daarvan te gebruiken om de openbare financiën te saneren. Het stulpje was in die dagen vele miljarden waard.
Vooral bij de technologie-aandelen heeeft de koersvlucht in de VS compleet belachelijke vormen aangenomen. Het voorbije jaar schoot de Nasdaq-index met 90% omhoog. Alan Greenspan, voorzitter van de Amerikaanse centrale bank (de Fed), tracht met gestage verhogingen van de kortetermijnrentevoeten de lucht uit deze speculatieballon te halen, maar slaagt daar voorlopig niet in (zie Trends, 3 februari 2000). Greenspan maakt zich daarbij almaar meer zorgen over het zogenaamde wealth effect: Amerikaanse gezinnen voelen zich door de voortdurende stijging van de aandelenkoersen almaar rijker en voeren daardoor hun consumptie op tot een niveau dat hoger ligt dan hun arbeidsinkomen. De Amerikaanse gezinnen zijn netto-ontspaarders geworden. Meer nog, zij staken zich de voorbije jaren almaar méér in de schulden om toch maar méér aandelen te kunnen aankopen. Eind 1995 lag het bedrag van de leningen aangegaan door Amerikaanse particulieren voor de aanschaf van aandelen op 79 miljard dollar. Eind vorig was dat bedrag bijna verdrievoudigd tot 223 miljard dollar. Veel analisten begrijpen niet waarom Alan Greenspan de zogenaamde marge-vereiste niet verhoogt: vandaag ligt die op 50%, wat betekent dat iemand die voor 1000 dollar aandelen wil kopen daar tot 500 dollar kan voor lenen.
Tot nu toe had het wealth effect een positieve invloed op de economische activiteit. Men kan bijna stellen dat de Amerikaanse consumenten op hun eentje de wereldeconomie optrokken uit de dreiging van de Aziatische crisis. Maar als de speculatieve ballon iets te bruusk zou worden doorprikt, zou het wealth effect snel een negatieve invloed kunnen hebben op de economie. Fed-econome Maria Otoo toonde onlangs nog aan dat het wealth effect zowel speelt bij mensen die aandelen bezitten als bij degenen die er geen in portefeuille hebben. Het gaat dus om het consumentenvertrouwen in het algemeen.
Er is nauwelijks een meer efficiënte cocktail denkbaar om dat vertrouwen te ondermijnen dan de combinatie van hogere rentevoeten, dalende aandelenkoersen (de Dow Jones verloor dit jaar al 13%) en hoge olieprijzen. Deze cocktail staat vandaag op het verplichte menu, waarbij we dan nog abstractie maken van het feit dat de fors hogere olieprijs extra zwaar weegt op de lopende rekening van de betalingsbalans van olie-invoerende ontwikkelingslanden. De energie-intensiteit van die landen ligt immers nog veel hoger dan in de industrielanden. Belangrijke landen als Brazilië, Argentinië en Polen zitten al zwaar in het rood.
foto 5
johan van overtveldt
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier