Desindustrialisering troef
Terwijl de kleine belegger zich vorig jaar in de handen wreef, zonk bij de ondernemers de moed in de schoenen.
Bekaert, Cockerill, Sonaca, Eurocan, Eternit, Beaulieu, Pauwels Trafo, Philips, Crown Cork, Gustave Boël, Clabecq, en ga zo maar door. Zelden was de martelarenlijst van de tewerkstelling zo goed gestoffeerd als in 1996. De vervloekte driehoek van onhoudbare loonkosten, een ingetoomd verbruik en een verzwakte export bleef ook vorig jaar net zoals in 1995 overeind.
Maar die versnelde desindustrialisering van België weerspiegelt zich niet in de werkloosheidsstatistieken. Integendeel, de officiële cijfers maken gewag van een daling van de werkloosheidsgraad in ons land. De sleutel van dat mysterie schuilt in het schrappen van de oudere werklozen, wat onze statistieken met 40.000 eenheden verbeterde, en de verhoging van het aantal schorsingen voor langdurige werkloosheid van 22.274 stuks naar 32.044, waarbij in Wallonië het aantal gevallen verdubbelde.
Deze keer werden de cijfers ongetwijfeld gemanipuleerd voor de goede zaak : de Europese werkloosheidspercentages harmoniseren en vergelijkbaar maken.
Dat neemt niet weg dat de regering eens te meer “gesjoemeld” heeft. In zoverre zelfs dat de gedelegeerd bestuurder van de RVA zich geroepen voelde om te pleiten voor een nieuwe reglementering of, ten minste, voor een stabilisatie van de reglementering. In 1996 bedroeg de geharmoniseerde werkloosheidsgraad 9,8 % van de actieve bevolking, tegenover 9,9 % het jaar tevoren.
MACHINES EERST.
In een dergelijk neerslachtig klimaat hebben onze ondernemers niettemin geïnvesteerd. Met een groei van 4 % vormden hun investeringen overigens het meest dynamische onderdeel van de binnenlandse vraag. Maar ze hebben eerder in machines dan in mensen geïnvesteerd. Met name in uitrustingsgoederen die wij niet, of niet meer, produceren en die we dus uit het buitenland moesten halen, zodat de groei van onze import duidelijk hoger lag dan bij onze buurlanden.
De terugloop van het arbeidsvolume in de ondernemingen gekoppeld aan de loonmatiging op nationaal vlak heeft de aangroei van de lonen tussen 1995 en 1996 teruggebracht van 2,1 % op 1,2 %. Met zo’n zwakke percentages mag men geen mirakelen verwachten als bovendien, na de transfers naar de overheid, ook het beschikbaar inkomen van de particulieren nog eens met 0,6 % terugliep.
ONT-SPAREN OM TE CONSUMEREN.
Goedhartig als ze zijn, werden de gezinnen toch bereid gevonden om in hun spaarpot te duiken en het mechanisme draaiende te houden. Het privé-verbruik dat zowat een derde van de binnenlandse vraag vertegenwoordigt groeide dan ook aan met 1,3 %, net evenveel als in 1995 en 1996. Een kwart van die groei kan toegeschreven worden aan het zogenaamde saloneffect dat het aantal inschrijvingen van nieuwe voertuigen met 10 % opdreef. Maar de gebruiker rijdt terzelfder tijd minder met de wagen : tussen 1995 en 1996 daalde de verkoop van autobenzine met 5 % naar 2.738.000 ton.
De inkomens uit vastgoed ten slotte gingen er met 0,7 % op achteruit. De Nationale Bank stelde vast dat de particulieren weinig aandelen kochten en schrijft dat opmerkelijk gedrag toe aan hun voorliefde voor gemeenschappelijke beleggingsfondsen, die blijkbaar door de “kleine beleggers” als veiliger beschouwd worden. Wie daarop inschrijft, en dus afstand doet van een dividend, krijgt de garantie dat hij kan genieten van vooraf bepaalde stijgingen van de beursindex en, in geval van een daling, dat hij heel zijn kapitaal kan recupereren. Voor het overige bereikten de interestvoeten op de korte termijn eind december 1996 een bodemkoers die sinds 1962 niet meer bereikt was ! En vermits de inflatievoet in 1996 opgeklommen is van 1,5 % naar 2,1 %, moet u geen rekenwonder zijn om te begrijpen dat in die omstandigheden het nettorendement op een spaarboekje, dat bijvoorbeeld 3 % oplevert, ronduit miezerig is.
Waar ligt de oorzaak van die inflatoire opstoot ? Bij de vraatzucht van de overheid die vanaf 1 januari 1996 de normale BTW-aanslagvoet optrok van 20,5 naar 21 % en de accijnzen op brandstof en alcohol verhoogde. Alleen de snijbloemen, waarvan het BTW-percentage van 21 % terugviel op 6 %, vonden genade in de ogen van de bewindslieden. Het mineraalwater dan weer niet, dat zo zwaar belast wordt dat het massaal in het buitenland wordt aangekocht.
FISCUS REMT BAKSTEEN.
De inkomsten uit eigendommen zijn nauwelijks het vermelden waard. Omdat de mogelijkheden aan de kant van de personenbelasting beperkt waren, heeft de regering haar oog laten vallen op twee vette brokken : het privé-verbruik en de vastleggingen voor huisvesting. Sinds het begin van het decennium is de impliciete aanslagvoet op het privé-verbruik en de bestedingen voor huisvesting gestegen van 22 naar 24,4 %. Officieel is dat om een alternatief te vinden voor de financiering van de Sociale Zekerheid, die grotendeels gespijsd wordt door voorheffingen op de lonen. Met andere woorden : men wil op die manier de tewerkstelling aanzwengelen. Het idee heeft zijn verdiensten maar schiet duidelijk zijn doel voorbij als de mensen minder kopen of bouwen. Dat is nochtans wat er aan het gebeuren is : sinds 1990 zijn de aandelen van zowel de privé-consumptie als van de bestedingen aan huisvesting verminderd ten opzichte van het BBP.
Lonen en wedden, de inkomsten van de ondernemingen en de inkomens uit eigendom, vormen samen wat men pleegt te noemen de primaire inkomsten. In 1996 zetten die hun neerwaartse gang verder. Van 1992 tot 1996 heeft die parameter 5 percentpunten verloren en is nu aanbeland op 1,2 %.
EXPORTVERTRAGING.
En dan is er nog het buitenland. We hebben zowel meer goederen uitgevoerd als goederen ingevoerd, zodat het saldo namelijk 368 miljard praktisch ongewijzigd bleef. In 1995 was het overschot 347 miljard groot. Geen reden tot juichen dus. Het is de diamantuitvoer, die er met 10 % op vooruitging, die onze cijfers opgetrokken heeft. Voor het overige is de toestand veel minder rooskleurig, met uitzondering van de transportmiddelen en -uitrusting, waaronder de auto’s (+7 %). De metaalproducten gaan er met 10 % op achteruit. Voeding (+1 %) en textiel (+2 %) blijven ter plaatse trappelen, terwijl de scheikundige nijverheid met 4 % aangroeit.
Zijn die percentages al bescheiden qua waarde, op het vlak van de volumes grenzen ze aan dwerggroei. Zonder in details te willen treden, is de groei van de export naar onze drie buurlanden – samen goed voor 52 % van het totaal – aanzienlijk vertraagd. Alleen Amerika – waar we in 1996 opnieuw een groei haalden na een terugval in 1995 – opende voor ons wijd de deuren. We mogen de dollar dan ook danken.
WIE NIET VOORUITGAAT, BOERT ACHTERUIT.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat er een zekere bitterheid heerst in de bouw. Die sector is een van de belangrijkste slachtoffers van de futloosheid van de binnenlandse markt, en dat ondanks het feit dat de BTW-tarieven en de interesten fors naar beneden werden gehaald. Zelden was de drempel naar de eigendom zo laag. Maar, wat ook de hoogte van de interesten is, de terugbetalingen moeten gedaan worden en voor heel wat kandidaat-bouwers wegen die onmiddellijke voordelen niet op tegen de onzekerheid nopens de ontwikkeling van lonen, werkloosheid en tewerkstelling.
De vraag naar privé-huisvesting kent weliswaar een schuchtere herneming, maar dan gaat het vooral om eengezinswoningen. Het is vooral te wijten aan de fiscus dat heel wat projecten voor appartementsgebouwen in de schuif bleven liggen, klinkt de beschuldiging van de Confederatie. Vermits de vastgoedfiscaliteit onzinnig hoog is geworden, keert de investeerder zich uiteraard naar andere, meer rendabele beleggingsvormen. Van 1990 tot 1995 werd het kadastraal inkomen “opgewaardeerd” met 64 %. De onroerende voorheffing steeg met 74 % en, volgens ingewijden, maakt een huurbelasting “een grote kans om ingevoerd te worden.” Kortom, de vastgoedfiscaliteit ondermijnt het “BTW-effect” en onze bewindslieden hebben zich eens te meer bezondigd aan een gebrek aan samenhang.
De ondernemers hebben weliswaar de weg naar de investeringen gevonden, maar hun uitgaven werden in essentie gekanaliseerd naar de aankoop van productiemiddelen. De overheid kon een aantal grote infrastructuurprojecten opzetten, maar de kas is “bodemloos” leeg. Er valt trouwens niet veel meer te asfalteren : met 4,1 km wegen per vierkante kilometer, beschikt ons land over de fraaiste ratio totale lengte van het wegennet/oppervlakte van het territorium van de hele Europese Unie.”
HET GEVAAR KOMT UIT HET OOSTEN.
De staalprijzen bleven heel 1996 lang gedrukt. Rekening houdend met het tijdsverschil dat verloopt tussen de verkoop en de betaling, zullen die slechte prijzen ook doorwegen op de rekeningen voor 1997. Nationaal gezien, is het productievolume met 7 % gedaald zodat, rekening houdend met het prijseffect, de omzet-terugval meer dan 10 % bedraagt.
In 1996 ging Clabecq ter ziele. Misschien was het de eerste in een lange reeks. Op wereldvlak bleef de staalproductie – 750 miljoen ton – vrij stabiel. Maar hoelang nog ? Tussen 1991 en 1996 voerden de Aziatische tijgers hun productie op van 144 naar 200 miljoen ton. Die steile opgang werd gecompenseerd door de algemene terugval van de staalproductie in de landen van Oost-Europa, die daalde van 166 naar 107 miljoen ton. Maar die Oost-Europese sectoren zijn zich volop aan het herstructureren en vroeg of laat zullen hun, gemoderniseerde en gerationaliseerde, installaties opnieuw beginnen draaien. En dan zal het alle hens aan dek geblazen zijn. Het Staalindustrieverbond heeft intussen berekend dat op zeven jaar tijd de sociale uitgaven van de Belgische staalnijverheid “58 miljard hoger lagen dan het niveau dat die uitgaven zouden bereikt hebben als onze sector hetzelfde uurloon zou hebben toegepast als het gemiddelde van zijn concurrenten.” Dat bedrag “dat de sociale uitgaven van één enkel jaar ver overtreft, namelijk gemiddeld 47 miljard frank, was onvoldoende om moderniserings-, diversificatie- of uitbreidingsinvesteringen door te voeren”. Met andere woorden, om de toekomst te verzekeren…
ALLEEN DE AUTO.
Ook Fabrimetal kijkt sip. De leveringen van de sector non-ferro inbegrepen dat er sinds 1 januari bijgeteld wordt bedroegen 1478 miljard, een daling met 1,7 %. Naar het buitenland toe bedraagt de achteruitgang 2 %, op de binnenlandse markt daarentegen heeft het Autosalon een stijging van de binnenlandse leveringen teweeggebracht van 4 %. Maar die beurs wordt maar om de twee jaar gehouden ! In de chemiesector ging de globale omzet, 1185 miljard frank, er met 1,7 % op vooruit ondanks een algemene prijsdaling van 2 % en van 4,7 % voor de basischemie, de belangrijkste subsector van de scheikundige nijverheid. Over het algemeen bleef er een surpluscapaciteit in de productie bestaan, maar toch werd opnieuw geïnvesteerd. Na de piek van 90 miljard die in 1990 genoteerd werd, volgden vier magere jaren. De hervatting die in 1995 werd opgetekend, kreeg in 1996 bevestiging met een som van 61,5 miljard frank die ingepompt werd in nieuwe vaste activa.
Met zijn allen realiseerden de 5554 ondernemingen in onze Top een omzet van 11.529 miljard frank en genereerden een toegevoegde waarde van 3130 miljard. Is dat beter dan vorig jaar ? Moeilijk te zeggen, omdat dit jaar de jaarrekeningen later dan gewoonlijk binnenkwamen, in zoverre zelfs dat voor de eerste keer in vele jaren de toegangsdrempel niet moest worden verhoogd om het bedrijvenbestand constant te houden. Zoals de voorgaande jaren hebben we nochtans al het mogelijke gedaan om binnen een redelijke termijn een zo volledig mogelijke Top klaar te stomen. Theoretisch gezien is dat geen kunst : de wet verplicht de ondernemingen toch om ten laatste zeven maanden na het afsluiten van de jaarrekeningen hun balans neer te leggen bij de Nationale Bank. Eens te meer hebben we de achterblijvers nadrukkelijk opgetrommeld, maar dat was buiten de sociale balansen gerekend, een nieuwigheid die sinds het boekjaar 1996 door de wetgever werd opgelegd. Blijkbaar “schijnen” die balansen alleen maar gemakkelijk om in te vullen. En dat zal wel veel van het voorgaande verklaren.
BETER GROOT ZIJN.
Alles bij elkaar hebben de ondernemingen uit onze Top 332 miljard frank binnengerijfd. Wanneer we de coördinatiecentra (36 miljard) en de intercommunales (74 miljard) twee sectoren met een speciaal fiscaal regime buiten beschouwing laten, loopt de globale winst van de “normale” ondernemingen op tot 222 miljard frank. Dezelfde oefening voor de toegevoegde waarde levert respectievelijk 3130 en 2877 miljard frank als eindresultaat op. De investeringen tijdens het voorbije jaar bedroegen 616 miljard frank, waarvan er 81 op rekening kwamen van onze autonome overheidsbedrijven, dat wil zeggen in essentie de NMBS (49 miljard) en Belgacom (26 miljard).
Per sector bekeken, zijn de coördinatiecentra (37 miljard) de winstkampioenen. In onze Top-5000 komen ze echter nauwelijks voor wegens hun bescheiden omzetcijfer. Verder zijn er de energieproducenten (31 miljard), de basischemie (29 miljard) en de autonome overheidsbedrijven (21 miljard).
Alles is echter relatief en het is niet altijd bij de zwaargewichten, laat staan in de zogenaamde spitssectoren, dat we ook de hoogste rendabiliteit moeten zoeken. Het beste rendement op eigen middelen (ROE) vinden we dan ook bij de verkopers van bouwmateriaal (19,18) en in de mijnbouw, meer bepaald de ontginning van zand en steen nu de kolen verdwenen zijn (18,99).
De machinebouw (17,56) volgt daar net op. Dan volgen de voedingsnijverheid (15,47), de autonome overheidsbedrijven (13,84), de cementindustrie (13,43), de uitgeverijen (12,30), de distributie (11,53), de installatiebedrijven (11,31) en de confectienijverheid (10,84). Ter vergelijking : de banken halen een ratio van 10,45 en de verzekeringsmaatschappijen van 11,52.
Grote ondernemingen zijn ook duidelijker meer winstgevend dan de kleinere. Ter vergelijking, de ROE berekend op basis van de Top-30.000 die in januari van de pers komt en de huidige Top-5000. De rendabiliteit op eigen middelen van de voedingsindustrie valt in dat geval terug op 3,07 en die van de distributie op 2,53. In de machinebouw bedraagt het verschil 12,41. Zelfs in sectoren met een hoge graad aan kmo’s blijft het verschil duidelijk. In de bouw bijvoorbeeld. Daar bedraagt het rendabiliteitsverschil 7,31 voor de handelaars in bouwproducten, 6,31 voor de aannemers van openbare werken en 3,20 voor de installatiebedrijven. Alleen de “kleine bouwers” houden gelijke tred met de grote. Voor die eerste categorie bedraagt de ROE 4,79 en voor de tweede 4,85. Omgekeerd, doen enkel in de machinebouw en in de dienstverlening aan ondernemingen de kleintjes het iets beter dan de grote.
NIET-GECONSOLIDEERD.
Al die cijfers betreffen uiteraard niet-geconsolideerde gegevens. Met andere woorden : ze hebben betrekking op juridische entiteiten en niet op groepen, een notie die u bij het lezen van al onze klassementen voor ogen dient te houden. Zo komt een aantal ondernemingen in de rangschikking inderdaad voor op de juiste plaats in functie van de cijfers die ze aangeven, maar staan ze duidelijk “ondergewaardeerd” als men rekening houdt met het belang van, en de steun die aangebracht wordt door, de groep waartoe ze behoren. Daarom laten we onze algemene rangschikking traditiegetrouw voorafgaan door een lijst met de 100 grootste groepen die in ons land of vanuit ons land actief zijn. Die klassering vertoont uiteraard een heel ander uitzicht en wil ook geen aanspraak maken op absolute nauwkeurigheid, vooral omdat niet alle groepen geconsolideerde cijfers publiceren, ofwel omdat ze het “vergeten” of omdat ze daartoe niet verplicht zijn. Die rangschikking wil dan ook enkel een zo getrouw mogelijk beeld geven van de belangrijkheid van elk van die groepen in de economie van ons land.
TONY COENJAERTS
De werkloosheidscijfers in ons land werden ongetwijfeld gemanipuleerd voor de goede zaak : de Europese percentages harmoniseren en vergelijken.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier