De staat van armoede

Het Ufsia-jaarboek over de armoede in België is uit. Trends ontdekte verkeerde premissen en foute cijfers, maar een juiste conclusie: een nieuw beleid moet er komen.

Wie wil weten hoe het met de armoede en sociale uitsluiting in ons land is gesteld, kan onmogelijk voorbij aan het jaarboek dat door de werkgroep Armoede, Sociale Uitsluiting en Minderheden (ASUM) van de Antwerpse universiteit Ufsia wordt uitgegeven. Het jaarboek – intussen al het achtste – is van de hand van de sociologen Jan Vrancken, Dirk Geldof en Gerard Van Menxel. Geldof zetelt als Agalev-schepen in de Antwerpse gemeenteraad en publiceerde vorig jaar het boek Niet Meer Maar Beter: Over Zelfbeheersing in de Risicomaatschappij. Het ASUM-werkstuk omtrent armoede kwam tot stand onder auspiciën van de Vlaamse regering.

Hoewel het aantal mensen dat van een OCMW-uitkering moet rondkomen in 1999 voor het eerst in vele jaren daalde, tonen de auteurs zich erg verbolgen over de situatie in België. Ze voelen “eerlijke schaamte dat in de welvarende landen nog zoiets als armoede bestaat”. Zij scharen zich achter de visie van de Gentse filosoof Koen Raes: “Het is opvallend hoe mild onze maatschappij staat ten aanzien van de rijkeren. Voor de achterblijvers rest hoogstens medelijden. In het licht van dit alles is het pleidooi van Raes voor ‘rijkdombestrijding’ helemaal niet gek. Het wordt tijd om daarvan werk te maken, door een betere herverdeling van inkomen, arbeid en tijd en door een ernstige belasting op inkomen uit kapitaal.” Vervolgens constateren Vrancken, Geldof en Van Menxel dat er “meer nodig [is] dan koele wetenschappelijke analyse en zorgvuldig beleid om het tij te doen keren. Enige morele verontwaardiging is (weer) op zijn plaats”.

Hier leggen

de drie sociologen meteen de zwakke plek van heel hun analyse bloot. Hun betoog komt neer op één langgerekte emotionele uithaal. Met elk cijfer uit het rapport dat men op zijn realiteitsgehalte toetst, daalt de wetenschappelijkheid van het onderzoek. Wie dit rapport als uitgangspunt wil nemen van een ernstig armoedebeleid vanuit de overheid zit fout. Laten we hierin wel duidelijk zijn: zo’n beleid moet er inderdaad komen. De verontwaardiging over armoede is terecht. Maar de uitgangspunten voor dat beleid moeten degelijk onderbouwd zijn vanuit ‘koele analyse’.

Doorheen het ASUM-werkstuk lopen echter rode draden die de wetenschappelijkheid van de analyse ernstig ondergraven.

Ten eerste beweren de auteurs de armoede te onderzoeken. In werkelijkheid hebben ze het echter over relatieve inkomensverdeling. Dat zijn twee verschillende concepten. Armoede is een absoluut begrip: iedereen moet een minimaal aantal calorieën tot zich kunnen nemen, huisvestingsmogelijkheden hebben, minimale medische zorgen kunnen genieten, behoorlijke kleding en schoeisel kunnen aanschaffen enzovoort. Die gegevens zijn objectief meetbaar en kwantificeerbaar en hangen geenszins af van andere inkomens in de maatschappij.

Vrancken, Geldof en Van Menxel definiëren arme mensen als zij die het stellen met een inkomen onder de 50% van het gemiddelde inkomen van de bevolkingscategorie waartoe ze behoren. Deze definitie leidt tot merkwaardige toestanden (zie kader: Vooruit of achteruit?). Dat ook de Europese Unie de norm van 50% hanteert, is mooi meegenomen voor de auteurs maar verandert helaas niets aan het fundamentele bezwaar tegen die maatstaf van armoede. Een ongelijke(re) inkomensverdeling kan men onrechtvaardig en maatschappelijk onwenselijk vinden, maar het zegt niets over armoede. Uit deze verwarring is de onwerkelijke idee gegroeid dat bijna 20% van de Amerikanen in armoede leeft (zie tabel 1: Armoedepercentages).

Een tweede algemene tekortkoming is dat de auteurs slechts zijdelings melding maken van het feit dat uitkeringsgerechtigden van allerhande financiële voordelen kunnen genieten, zoals de vrijstelling van gemeentebelasting, goedkopere nutsvoorzieningen, huursubsidies, het WIGW-statuut (weduwen, invaliden, gepensioneerden en wezen) en studiebeurzen. Toegegeven, deze voordelen vallen nagenoeg niet in kaart te brengen, maar dat maakt ze niet minder reëel voor de genieters ervan.

Voor de meest opvallende onnauwkeurigheden en fouten uit het ASUM-rapport gaan we puntsgewijs tewerk.

Eén: Armoedebestrijding botst tegen de grenzen van de sociale zekerheid.

Volgens de auteurs heeft België zowel voor de categorie van de werkenden als voor die van de niet-werkenden een van de laagste armoedecijfers. Dat is niet zo. Ons land heeft het laagste cijfer van de westerse wereld (zie tabel 1: Armoedepercentages). België gaat in de eerste categorie telkens Denemarken en Noorwegen vooraf, maar moet in de algemene rangschikking deze twee landen toch laten voorgaan. Dat komt omdat het aandeel van de niet-tewerkgestelden in België veel hoger ligt dan in die twee landen. Het relatief hogere armoedecijfer van de categorie niet-tewerkgestelden weegt voor België dan ook zwaarder door in het eindresultaat.

Anders uitgedrukt: mocht België dezelfde graad van tewerkstelling hebben als die twee Scandinavische landen, dan zouden wij ook in de algemene rangschikking aan de top staan. Zó bekeken, valt het armoedeprobleem in België op de allereerste plaats terug te voeren op een tewerkstellingsprobleem.

Armoedebestrijding botst dus niet, zoals de ASUM-auteurs beweren, tegen de grenzen van de sociale zekerheid maar tegen de grenzen van het tewerkstellingsbeleid. Dat beleid richt zich onvoldoende op de minst geschoolde en minst productieve mensen in de maatschappij. Arbeidsherverdeling biedt hier geen oplossing, wel integendeel. De actieve bevolking in België is relatief kleiner dan die in de meeste andere westerse landen. Bovendien werken we gemiddeld ook het kortst.

Twee: het inkomen uit arbeid neemt stelselmatig af ten voordele van het inkomen uit vermogen.

Ter staving van deze stelling verwijzen de auteurs naar de officiële macro-economische gegevens. Daaruit blijkt inderdaad dat in de periode 1990-1997 het aandeel van het arbeidsinkomen in het netto nationaal inkomen (NNI) daalde van 66,1% naar 64,1%. Uiteraard steeg parallel het niet-looninkomen van 33,9% naar 35,9%. De fout die de auteurs van het ASUM-jaarboek maken, is dat ze het niet-looninkomen gelijkstellen met het inkomen uit vermogens. Tabel 2 (Functionele inkomensverdeling) geeft een overzicht van de verschillende posten die onder de noemer niet-looninkomen vallen.

Wat het onderdeel niet-roerende inkomsten betreft, zijn er nauwelijks verschuivingen te bespeuren. De roerende inkomsten nemen de volledige toename met 2 procentpunt van de niet-looncomponent voor hun rekening. Het rente-inkomen van particulieren daalde aanzienlijk tussen 1990 en 1997, namelijk met 1,6 procentpunt. Dat heeft alles te maken met de algemene rentedaling over die periode. De rentedaling verklaart ook de verbeterde rentepositie van de overheid. De stijging met 3 procentpunt vloeit voort uit de lagere rentelasten op de uitstaande staatsschuld.

Het meest opvallende gegeven uit tabel 2 zit echter in de evolutie van de opbrengsten uit vennootschapsbelasting. Die opbrengsten namen toe met 1,3 procentpunt terwijl de dividenduitkeringen constant bleven en de reserveringen zelfs daalden. Twee derde van de toename van het niet-looninkomen heeft dus niets met vermogens te maken maar alles met het feit dat de vennootschappen in ons land verhoudingsgewijs meer en meer belastingen zijn gaan betalen.

Tabel 3 ( Functionele inkomensverdeling) geeft een samenvatting van de evolutie van de inkomensverdeling. Er kan geen twijfel over bestaan dat er in de periode 1990-1997 een aanzienlijke verschuiving optrad in de inkomensverdeling in ons land. De overheid was daarbij de enige winnende partij. Zij kon in die periode haar aanspraak op de inkomens met 5,4 procentpunt opdrijven. Een vijfde daarvan kwam uit hogere lasten op arbeid, een kwart uit hogere lasten op vennootschappen en de resterende 55% door de krimp in het interestinkomen van beleggers.

Over deze objectieve cijfergegevens staat in het rapport van Vrancken, Geldof en Van Menxel niets te lezen. Integendeel, de daling van het niet-looninkomen zet hen ertoe aan om het pleidooi voor een vermogensbelasting centraal in hun jaarboek te zetten.

Drie: Armoede vloeit voort uit een ongelijke verdeling van inkomens en vermogens. Correctie is slechts mogelijk door nieuwe herverdelingsmechanismen, waarin een vermogensbelasting niet kan ontbreken.

Vrancken, Geldof en Van Menxel wekken voortdurend de indruk dat ons land geen vermogensbelasting kent. Deze suggestie strookt niet met de werkelijkheid. Fiscale ingrepen zoals onroerende en roerende voorheffing, successierechten, vennootschapsbelasting en registratierechten kunnen als niets anders dan vormen van vermogensbelasting worden beschouwd. Uit een recente studie uitgevoerd door de Nederlandse afdeling van Ernst & Young blijkt dat België in een vergelijking van de successierechten in 32 landen op de vierde plaats komt. Alleen Zweden, Spanje en Frankrijk taxeren erfenissen nog zwaarder.

Tabel 4 ( Belasting op vermogen in België) zet de diverse vormen van vermogensbelastingen op een rijtje. De conclusie luidt dat in 1998 in totaal 736,5 miljard werd geïnd aan belastingen die thuishoren in de categorie vermogensbelasting. Dit bedrag is exact 10% van het NNI. Dat Vrancken, Geldof en Van Menxel dit te weinig vinden, is hun volste recht. Maar dat er in België geen vermogensbelasting bestaat, is pertinent onjuist.

guy clémer johan van overtveldt

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content