De schuld van de overheid

Zelfvoldaan tot euforisch. Zo reageerde de politieke wereld op het jongste jaarverslag van de Nationale Bank. Vooral de daling van de Belgische schuldratio – de overheidsschuld in termen van bruto binnenlands product – deed de beleidsmakers glunderen. Die schuldratio brokkelde af van nagenoeg 136% in 1993 tot 115% verleden jaar. Goed voor een vermindering van 20,9 BBP-punten. Is de buit nu definitief binnen? Of kan het alsnog mis gaan?

Besturen is vooruitzien, zo luidt het toch? Welnu, als de overheid tegen het gemiddelde tempo van de voorbije zes jaar de Belgische schuld blijft afbouwen, zal die over vijftien jaar – in 2015 dus – zijn teruggebracht tot 60% van het bruto binnenlands product (BBP). Zestig procent is precies het maximum dat werd vooropgesteld in het Verdrag van Maastricht.

Dus is er geen reden om ongerust te zijn, zo lijkt op het eerste gezicht. Maar schijn bedriegt: tot in 1998 zag het statistisch plaatje er nog wél mooi uit: de daling van de schuldratio nam sedert 1994 stelselmatig toe, van 1,4% BBP in 1994 tot 5,6% in 1998. Maar in 1999 trad er plotseling een breuk op in die gunstige ontwikkeling: de ratio nam slechts af met 2,4% BBP.

Of we ons daarover

echt zorgen moeten maken, is niet zo eenvoudig te beantwoorden. En de verklaring is alleszins vrij technisch van aard. De schuldevolutie wordt immers bepaald door een veelvoud van elementen. In de toelichting bij haar rappport splitste de Nationale Bank ze alvast op in endogene en exogene factoren.

Endogene factoren zijn inherent aan de macro-economische en budgettaire omgeving, terwijl de exogene daarvan los staan, hoewel zij meestal wel van politieke origine zijn. Denk maar aan de verkoop van de goudreserves van de overheid (Nationale Bank), de opbrengst van de verkoop van overheidsondernemingen (privatiseringen) en het verloop van de financiële activa van de overheid. Kenmerkend voor deze exogene factoren is echter dat zij eenmalig zijn. Men kan het goud van de staat en de ondernemingen maar één keer verkopen.

Welnu, deze exogene factoren hadden in de geciteerde periode een totale impact van 8,2 BBP-punten, zodat de endogene factoren slechts voor een daling van 12,7 punten zorgden over zes jaar. Dat is gemiddeld 2,1 BBP-punten per jaar.

Als de invloed van de exogene factoren in de toekomst nihil zou worden, dan volgt uit een weliswaar onzuivere lineaire berekening, dat het nog meer dan 25 jaar zou duren voor de schuldratio de vereiste 60% BBP zou bereiken.

Die lineaire behandeling verdient uiteraard een meer verfijnde bijstelling. Want als de schuldratio geleidelijk afneemt, dan komt met een aanhoudende budgettaire voorziening van 6% op het primair saldo – bij een begroting die overigens in evenwicht is – uiteindelijk meer ruimte beschikbaar om kapitaal af te lossen, analoog aan de evolutie van een lening met vaste annuïteiten. Voor de overheidsschuld is die vergelijking echter niet geldig, omdat de toekomstige rentevoet en dus de jaarlijkse rentelast een onbekende zijn.

Voor de eerstvolgende jaren is er nochtans een geruststellende prognose. De impliciete rente zal niet dadelijk gaan stijgen. Zij nam in 1999 wel toe onder invloed van de omzetting van goedkopere kortetermijnplaatsingen in nominaal duurdere langlopende leningen, maar deze transacties bevorderden meteen ook de stabiliteit van het toekomstige totale renteniveau. En intussen zullen de langlopende leningen van voor enkele jaren, met nog een rentevoet van 8%, bij de vervaldag worden vervangen door lagere. Aldus kan de reële impliciete rente nog enige tijd dalen, zelfs als de langlopende rente dit jaar nog tijdelijk zou stijgen. De renteontwikkeling hoeft voorlopig dus geen zorgen te baren.

Een veel belangrijkere

factor in de evolutie van de schuldratio is de reële groei van het BBP. Aan de hand van de evolutie van de door overheid te betalen impliciete rente, de reële BBP-groei en de deflator (inflatie) berekende de Nationale Bank hoeveel primair saldo er in de voorbije jaren telkens nodig was om een stabilisatie van de overheidsschuld te bereiken.

Voor 1999 bijvoorbeeld lag dat stabilisatieniveau op een primair saldo van 3,3 procentpunt BBP. Aangezien het primair saldo uiteindelijk 6,3% bedroeg, moest de schuld normaal met 3% gedaald zijn. Dat was niet zo omdat de exogene factoren, die de voorbije jaren zo gunstig waren, ditmaal tegenvielen op het vlak van de wisselkoersen en de financiële activa, zodat er uiteindelijk maar 2,4 punten van de schuldratio af ging.

Maar ook zonder die tegenvaller zou de schuldratio vorig jaar slechts met 3% zijn gedaald, en niet meer met 5,3 of 5,6 procentpunten, zoals de vorige jaren. Dat had vooral te maken met de tegenvallende economische groei van 2,3% in 1999, tegen 3,5% in 1997 en 2,7% in 1998. In die gunstiger groeijaren moest het primair saldo maar 1,9 BBP-punt respectievelijk 2,6 punten bedragen om de schuldratio te stabiliseren. In 1996 daarentegen, toen de groei maar 1% bedroeg, moest het volledig voorziene (maar nog niet bereikte) 6% surplus aan primair saldo worden aangewend om die stabilisatie te bereiken. De schuldvermindering van dat jaar werd dan ook volledig gedragen door de exogene factoren; goudverkopen en privatiseringen.

Daaruit blijkt dat ons land, als het de schuldratio versneld wil zien dalen, alles zal moeten zetten op hogere groei. Maar ons land is inzake groei grotendeels afhankelijk van de Europese context, vooral wegens zijn hoge uitvoer naar de andere landen van de eurozone. Bovendien kan geen enkel Europees land de groei nog met monetaire middelen stimuleren, want het monetair beleid is een zaak geworden van de Europese Centrale Bank in Frankfurt. En budgettair heeft ons land daartoe al helemaal geen ruimte wegens de hoge rentelasten.

Toch kan een gepast intern beleid nog invloed uitoefenen op de binnenlandse vraag en de investeringen. Dat blijkt toch uit het verschil in groei in de onderscheiden landen van de eurozone. Terwijl Duitsland in 1999 slechts 1,3% groei bereikte en België 2,3%, haalde Nederland bijvoorbeeld een groei van 3% en Spanje zelfs van 3,7%.

Er resten dus nog mogelijkheden. De Nationale Bank geeft ook de richting aan. Een hertekening van het beleid in ontvangsten en uitgaven en deze doelmatiger in functie stellen van een steviger economisch groeipotentieel.

Dat veronderstelt

in eerste instantie het verhogen van de werkgelegenheidsgraad bij de beroepsbevolking. Dat is niet alleen een zaak van vorming of scholing, maar ook van onrealistische fiscale en parafiscale aanslag. Dat blijkt niet alleen uit de bekende werkloosheidsval, maar ook in andere omstandigheden. Hoe kan men bijvoorbeeld een deeltijdse werknemer met 30.000 frank netto-inkomen, er toe brengen om dubbel zo lang te werken voor niet eens de helft aan meer inkomen? Ook in dat geval is het fiscaal meer lonend voor de andere helft om een deeltijdse werkloosheidsvergoeding op te strijken dan te werken.

De Nationale Bank verwacht voor dit jaar een groei van ruim 3%. Aangezien dat meer is dan in de begroting voor 2000 is voorzien, mag er worden gerekend op een surplus van ontvangsten. Sedertdien discussiëren de politici over de vraag hoe ze deze meevaller zullen aanwenden. Het budgettair meest orthodoxe voorstel betreft een gelijke verdeling tussen fiscale verlichting en een versnelde schuldafbouw. In de gegeven omstandigheden lijkt dat nochtans niet de beste keuze. Weliswaar moet de fiscale en parafiscale aanslag verminderen, maar dat moet worden opgelost met bezuinigingen op de andere bestedingen, terwijl de betrokken opbrengst zou moeten worden aangewend om de schuld te verlichten. De politiek-economische strategie moet er inderdaad in bestaan de interne groei te stimuleren, zonder de fiscale vruchten daarvan onmiddellijk te consumeren, maar dat oogsten uit te stellen via een vermindering van de rentelasten.

Op zich is de hoogte van die schuld weliswaar van betrekkelijk belang geworden. Zij heeft ons land gelukkig niet verhinderd tot de eurozone toe te treden, waartoe zij de voornaamste hinderpaal vormde. Die toetreding zelf was voor ons land immers van levensbelang. Zonder de dreiging van Europese uitsluiting zou het politiek zwakke België er nooit in zijn geslaagd een einde te maken aan de budgettaire ontsporing en een beleid te voeren tot herstel van het welvaartspeil, na de aderlating van de devaluatie begin jaren tachtig.

Budgettair voor de overheid en fiscaal voor de burgers betekent die schuld echter nog altijd een ramp. Weliswaar namen de rentelasten de voorbije jaren af tot 7,1 procentpunt BBP. Maar ook die 7,1% BBP vormt voor de begroting een enorme handicap. Onze buren – Duitsland, Frankrijk en Nederland – hebben een schuldratio van 60% à 70%, en zij trachten ijverig hun schuldpositie af te bouwen, hoewel hun rentelasten slechts 3 à 4 procent van BBP uitmaken.

De 7% rentelasten zijn voor België zodoende de directe aanleiding voor de hoogste fiscale en parafiscale aanslag van de Oeso-landen ( Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling). Die situatie is dus niet alleen onaangenaam voor de betalende burgers, maar zij brengt ook onze concurrentiekracht tegenover onze voornaamste handelspartners in het gevaar.

Indien in ons land

de schuldratio slechts 60% BBP zou bedragen, was er in 1999 maar 3,7% BBP aan rente betaald geweest. Dat zou, met de huidige fiscale aanslag, een begrotingsruimte van zowat 3,5% BBP hebben opgeleverd, of meer dan 326 miljard; genoeg om alle overheidspensioenen, en alle ziekte- en invaliditeitsvergoedingen te betalen.

Dat is uiteraard een metaforische benadering. In de praktijk zou de totale fiscale aanslag zodoende drie punten minder bedragen, of een goede 43 procent BBP, wat ons in deze aangelegenheid alvast in een gunstiger Europese positie zou plaatsen.

andré lammens

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content