DE RAAD VAN STATE WAAKT
Schrapping verwijzing naar huurwaarde
Alle Belgen zijn gelijk voor de wet, dixit de Belgische grondwet. Wat wil zeggen dat de Belgen van overheidswege niet discriminerend mogen worden behandeld. Niet door de wetgever, niet door de koning (en zijn ministers), niet door de gemeenten of provincies, kortom door niemand die het in dit land officieel voor het zeggen heeft. De vraag is alleen hoe dit principe in de praktijk effectief kan worden afgedwongen.
WET.
Wat discriminerende wetten betreft, was het antwoord tot voor enkele jaren zeer ontgoochelend. Want alhoewel de Belgische grondwet het gelijkheidsprincipe hoog in het vaandel voert, kon men voor geen enkele rechtsmacht terecht om over het discriminerend karakter van wetten zijn beklag te doen. De wetgever werd immers geacht oppermachtig te zijn, en wat zijn wetgevend werk betreft, boven elke rechtsmacht te zijn verheven. Misschien ging men er ook wel van uit dat de wetgeving die per slot van rekening het resultaat behoort te zijn van een parlementair tegensprekelijk debat, allicht niet discriminerend kan zijn. Omdat het precies de taak is van de parlementsleden om over de kwaliteit van de wetten te waken.
GEBRUIK.
Maar dat zijn natuurlijk praatjes voor de vaak. Er zijn ook discriminerende wetten. Omdat ook wetten mensenwerk zijn, en omdat bijgevolg ook de wetgever fouten kan maken en zich in het niet-discriminerend karakter van sommige maatregelen kan vergissen. Vandaar dat het een goede zaak is dat het Arbitragehof enkele jaren geleden werd bevoegd verklaard om wetten aan het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel te toetsen. En van die bevoegdheid is ook in fiscale zaken al veelvuldig gebruik gemaakt. Denk aan de gedeeltelijke vernietiging van de zogenoemde 1 miljoen frank-regel voor de toepassing van het verlaagd opklimmend tarief van de vennootschapsbelasting, of aan de vernietiging van de zogenoemde 50 %-regel inzake de toepassing van hetzelfde tarief ; en onlangs nog, het arrest waarbij het Hof, in antwoord op een prejudiciële vraag van de correctionele rechtbank van Brussel, de zogenoemde compenserende heffing op hoge roerende inkomsten discriminerend heeft genoemd.
WAKEN.
Deze bevoegdheid van het Arbitragehof, en de perspectieven die ze biedt om de wetten op hun grondwettelijke merites te laten beoordelen, mag niet doen vergeten dat er nog een andere rechtsmacht aanwezig is die ook waakt over de rechtsgeldigheid van allerlei overheidshandelingen.
Bedoeld is de Raad van State, die samen met het Arbitragehof en het Hof van Cassatie het triumviraat van de drie hoogste rechtsmachten uitmaakt in dit land.
Voor de Raad van State kan men niet terecht om zich over wetten te beklagen. Wel over uitvoeringsbesluiten. Als de koning een wet uitvoert en daartoe een Koninklijk Besluit neemt, en als dat Koninklijk Besluit discriminerend is, dan kan men daarmee bij de Raad van State terecht. Niet bij het Arbitragehof. Want dat laatste bekijkt alleen de wetten.
Die bevoegdheidsverdeling heeft in de praktijk al wel voor enkele “pingpong”spelletjes gezorgd tussen de Raad van State en het Arbitragehof. Want zodra een Koninklijk Besluit bij wet wordt bekrachtigd, verhuist de discussie over het discriminerend karakter ook van de Raad van State naar het Arbitragehof.
PERKEN.
Belangrijk om weten is dat de bevoegdheid van de Raad van State veel ruimer is dan alleen maar het beoordelen van het niet-discriminerend karakter van reglementaire teksten (KB’s, Ministeriële Besluiten enzovoort).
De Raad van State is onder meer ook bevoegd om na te gaan of de uitvoerende macht, bij het nemen van haar uitvoeringsbesluiten, wel of niet binnen de perken is gebleven van wat zij mocht doen.
Als de wetgever zegt dat alle mooie vrouwen voortaan een belasting naar rato van hun schoonheid moeten betalen, en hij de koning met de uitvoering daarvan belast, dan is die belasting om te beginnen al zeer aanvechtbaar voor het Arbitragehof. Het is immers duidelijk dat de wetgever zwaar de discriminerende toer zou opgaan als hij alleen het vrouwelijke deel van de bevolking aan een belasting zou onderwerpen. Maar stel even (quod non) dat zo’n belasting toch door de beugel zou kunnen. En dat de koning ter uitvoering daarvan een besluit neemt waarbij hij ook lelijke vrouwen aan de belasting onderwerpt. Dan kunnen alle lelijke vrouwen bij de Raad van State terecht. Omdat de koning daarmee zijn boekje te buiten zou gaan. Hij mag immers alleen de mooie vrouwen belasten.
VOORDELEN.
Dit voorbeeld is uiteraard absurd. Maar het toont wel sprekend aan hoe de bevoegdheid tussen het Arbitragehof en de Raad van State is verdeeld, en tot waar men een beroep op de Raad van State kan doen.
In de praktijk is daar nu ook een zeer belangrijk voorbeeld van. Het heeft te maken met de voordelen van alle aard en de waardering daarvan. Voordelen van alle aard zijn beroepsinkomsten die anders dan in geld worden toegekend. Vandaar dat men vroeger sprak van voordelen in natura. Voorbeelden daarvan zijn firmawagens die men voor privé-doeleinden mag gebruiken, goedkope maaltijden die men in het bedrijfsrestaurant kan nuttigen enzovoort. En ook bijvoorbeeld een woning die men van zijn werkgever gratis ter beschikking krijgt.
RAMING.
Aangezien deze voordelen dus niet in geld worden toegekend, rijst telkens de vraag naar de waardering ervan. Hoeveel is zo’n voordeel waard ? Daarover kan men in de praktijk eindeloos discussiëren. Vandaar dat de wetgever de koning heeft bevoegd verklaard om de anders dan in geld verkregen voordelen op een vast bedrag te ramen. Dat staat te lezen in artikel 36 van het Wetboek.
De koning heeft van die bevoegdheid al jaren geleden gebruik gemaakt om een hele waslijst van voordelen van alle aard op forfaitaire wijze te ramen. De goedkope leningen die men in beroepsomstandigheden verkrijgt ; de bedrijfswagens die men ter beschikking krijgt ; de goedkope maaltijden ; de gratis verwarming ; de gratis verlichting enzovoort. En ook de gratis of tegen een goedkope prijs terbeschikkingstelling van een woning.
LAAG.
Dat laatste voordeel is in de loop der jaren altijd zeer laag gewaardeerd geweest. Wat maakte dat het gratis ter beschikking stellen van een woning stilaan uitgroeide tot één van de mogelijkheden bij uitstek om aan fiscaal vriendelijk belonen te doen. Het te belasten voordeel is immers lange tijd niet hoger geweest dan de geschatte huurprijs die de woning twintig jaar geleden (begin 1975) had. Het voordeel werd immers geraamd op 100/60 van het kadastraal inkomen, dat zelf een afspiegeling is (tegen 60 %) van de huurwaarde op 1 januari 1975.
Op die twintig jaar tijd zijn de huurprijzen uiteraard sterk gestegen. Vandaar dat de voorbije jaren enkele initiatieven zijn genomen om het te belasten voordeel dat uit de gratis terbeschikkingstelling van een woning voortvloeit, meer in overeenstemming te brengen met de huidige prijzen op de huurmarkt.
INDEXATIE.
Het bij het berekenen van het voordeel in aanmerking te nemen kadastraal inkomen wordt daarom sedert enkele jaren gekoppeld aan de evolutie van het indexcijfer. Maar aangezien die koppeling slechts de prijsevolutie van de jongste jaren weergeeft, bleef een belangrijke discrepantie bestaan tussen de werkelijke waarde van het voordeel, en de waarde die voor de belasting in aanmerking werd genomen. Vandaar dat met ingang van het aanslagjaar 1995 een bijkomende aanpassing werd doorgevoerd. Wat gebouwen betreft die door rechtspersonen ter beschikking worden gesteld, moet het belastbaar voordeel sindsdien worden geraamd op 48.000 frank per jaar als het (ongeïndexeerde) kadastraal inkomen van het gebouw niet hoger is dan 30.000 frank ; en voor grotere woningen, op twee keer 100/60 van het geïndexeerde kadastraal inkomen.
De waarde van het in aanmerking te nemen voordeel werd in dit laatste geval dus gewoon verdubbeld. Waaraan de koning nog toevoegde, dat deze verdubbeling dan nog eens opzij zou worden geschoven, als de werkelijke huurwaarde nog hoger zou zijn.
BEROEP.
Anders gezegd, voor woningen met een ongeïndexeerd kadastraal inkomen van meer dan 30.000 frank zou het voordeel voortaan gelijk zijn aan de werkelijke huurwaarde, en in ieder geval, op ten minste twee keer 100/60 van het geïndexeerde kadastraal inkomen.
Tegen die verwijzing naar de werkelijke huurwaarde is evenwel beroep aangetekend bij de Raad van State. De koning heeft immers wel de bevoegdheid om het voordeel op een vast bedrag te ramen. Maar niet om het voordeel te ramen op de werkelijke huurwaarde, want dat is geen forfaitaire wijze van vaststellen. De koning is dus zijn boekje te buiten gegaan. Met als gevolg dat de Raad van State de verwijzing naar de werkelijke huurwaarde nu heeft geschrapt. Het voordeel is bijgevolg in de geschetste omstandigheden gewoon gelijk aan twee keer 100/60 van het geïndexeerde kadastraal inkomen.
Tenzij het personeelsleden betreft die contractueel verplicht zijn een bepaalde woning te betrekken omdat zij wegens hun functie in de onmiddellijke nabijheid van het werk moeten zijn. Voor hen geldt immers in afwijking van de algemene regel een vast bedrag van 144.000 frank per jaar.
JAN VAN DYCK
Jan Van Dyck is fiscalist.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier