DE ONVOLLEDIGE DRIEHOEK

Sedert twee jaar ontwikkelt het Verbond van Belgische Ondernemingen (VBO) een opvallende activiteit om de positie te verbeteren van de ondernemingen die willen meedingen op de wereldmarkt van projecten die door internationale instellingen mee worden gefinancierd. Er werden al missies georganiseerd naar de Wereldbank en naar de Europese Investeringsbank; en systematisch worden dergelijke prospectiereizen nu ook voorbereid voor een aantal andere ontwikkelingsbanken. In april 1997 kwam er zelfs een speciaal akkoord tot stand tussen het VBO, de Wereldbank en de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel (BDBH), die ook na de regionalisering van de buitenlandse handel bevoegd bleef voor de informatieverspreiding met betrekking tot deze markt. Het moest de informatiestromen efficiënter maken. Het voorbeeld van het VBO wordt nu gevolgd door anderen, onder meer de Antwerpse kamer van koophandel die onlangs een lobbyist aanstelde om de dossiers van de Wereldbank op te volgen.

ALLE HENS AAN DEK.

Deze opflakkerende prospectieactiviteit komt er op een ogenblik dat de Belgische deelneming aan de projectenmarkt eerder dalende is. Ze is echter verre van nieuw. Ze kende een eerste grote opstoot in de jaren zeventig. De twee olieschokken (1973, 1979) gooiden toen op een dramatische manier de Belgische betalingsbalans door elkaar; en het was daarom alle hens aan dek om de situatie toch maar enigszins recht te trekken. Enerzijds door opdrachten uit te voeren die door de Opec-landen of -instellingen met die oliedollars werden gefinancierd. Anderzijds door zijn aandacht te richten op iets dat vroeger – in de goede jaren – een beetje was verwaarloosd: het terugvloeien naar de Belgische ondernemingen van de bijdragen die de Belgische overheid aanbracht bij allerlei multilaterale instellingen die daarmee de internationale projectenmarkt financierden.

Het Belgische ministerie van Financiën betaalde zijn kapitaalaandeel, of zijn deel in de kapitaalverhogingen van de Wereldbank, de continentale banken (Azië, Latijns-Amerika, Afrika, Europa), die met dit kapitaal als waarborg dan weer grote bedragen op de kapitaalmarkten ontleenden. Op deze wijze verzamelden ze miljarden om overal in de wereld programma’s of projecten te financieren. Andere Belgische begrotingen (Buitenlandse Zaken, Ontwikkelingssamenwerking) brachten de bijdragen aan voor andere ontwikkelingsprogramma’s (de instellingen van de Verenigde Naties en de Europese ontwikkelingsfondsen). Men stelde vast dat dit voor de Belgische belastingbetaler een jaarlijkse aderlating van ettelijke miljarden betekende; en die wilde men terug zien te bekomen door contracten die Belgische ondernemingen op die markt moesten verwerven.

ONDER DRUK.

Dat is een tijd lang behoorlijk gegaan. Jarenlang was het percentage van het Belgische aandeel in de door de Wereldbank gefinancierde projecten min of meer gelijk aan de ratio van het Belgische aandeel in het kapitaal van deze bank. Voor de Interamerican Development Bank (Latijns-Amerika) of de Aziatische Bank zat België er meestal ver onder, maar uit de Afrikaanse projectenmarkt haalde België sommige jaren procentueel driemaal meer dan de ratio van de Belgische overheidsbijdragen.

De voorbije vier à vijf jaar komen die min of meer behoorlijke resultaten onder druk. De Belgische palmares schitterde het meest in Afrika; maar hoe verder 1960 – het jaar van de Congolese onafhankelijkheid – in het verleden verwasemt, hoe meer Belgiës Afrikaanse traditie verzwakt. Ook was België sterk in een sector die nu gaandeweg over (procentueel toch) minder middelen beschikt: projecten in de zeer arme landen die gefinancierd worden met soft money van onder meer de International Development Association (IDA). Ten slotte moet men vaststellen dat de tijd niet stilstaat en dat landen die voor hun projecten ontlenen in tegenstelling tot vroeger óók ondernemingen hebben die meedingen in deze markt; en die dan nog vaak in de multilaterale gunningsprocedures mogen profiteren van een prijsvoordeel van 10% à 15%. Bovendien neemt het lokaal gefinancierde deel van de projecten toe, wat ook weer de lokale ondernemingen bevoordeelt.

LOBBYEN VOLSTAAT NIET.

Zullen de pogingen van het VBO of van de kamers van koophandel die trends ombuigen? Neen, en daarom willen ze hun inspanningen opvoeren. Dit moet men toejuichen! Toch durf ik nu reeds stellen dat de resultaten mager zullen blijven wanneer men het bij lobbywerk en informatie laat, en wanneer men niet tegelijk andere hefbomen hanteert. De projectenmarkt speelt zich namelijk af binnen een driehoek:

a) wijzelf met de mogelijke toelevering van consultants, engineering, uitrustingsgoederen of infrastructuurwerken;

b) de ontwikkelingsbanken of -instellingen die financieren (meestal voor niet veel meer dan één derde, terwijl de lokale co-financiering toeneemt);

c) de overheid of de instelling van het ontlenende land die als bouwheer optreedt.

In die driehoek is het de c), en niet de b) die de contracten gunt. De financiële instelling controleert wel de gevolgde procedure, maar het is de projectheer die gunt en toewijst. Wie zich in die driehoek beperkt tot de financierende instelling, en niet – stroomopwaarts in de projectcyclus – tegelijk prospecteert op die plaatsen waar de projecten worden geboren, geraakt niet waar hij wil zijn. Dan blijft de driehoek onvolledig.

REGIONALISERING.

De VBO- en andere inspanningen moeten dus synchroon gaan met andere pogingen. Ten eerste informatie en prospectie, zo vroeg mogelijk, in de landen die met een shopping list van projecten naar financieringsinstellingen willen gaan. Ten tweede een verbetering van de informatie die uitvoeringsondernemingen kunnen halen uit datgene wat Belgische consultants- of engineeringbureaus voor een project hebben gedaan. Ten derde een systematische aanbieding van subcontracting bij degenen waarvan men denkt dat zij grote projecten zullen binnenhalen. Ten slotte een goede opvolging door de BDBH, en door de Vlaamse economische vertegenwoordigers en handelssecretarissen van alle internationale aanbestedingen. Vooral op dit laatste punt heeft de regionalisering van de buitenlandse handel voor de ondernemingen tot nu toe geen verbetering gebracht.

Jan Hendrickx was ambassadeur en kabinetschef op Buitenlandse Zaken.

Jan Hendrickx

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content