De lichtheid van het antiglobalisme
Na Seattle, Nice, Göteborg en Genua verzamelen de antiglobalisten morgen, 19 oktober, in Gent. Voor welk ideeëngoed de beweging staat, is intussen algemeen bekend. Maar blijven de hardnekkig verdedigde slogans van de antiglobalisten ook overeind als we ze toetsen aan de realiteit en de recentste economische studies?
Zinvoller zou het natuurlijk zijn om van de huidige situatie gebruik te maken om de goedkope slogans te vervangen door onderbouwde argumenten. En dat is wat Trends wil doen: nagaan welke argumenten de antiglobalisten nu eigenlijk naar voor schuiven en onderzoeken of die slogans overeind blijven als we ze toetsen aan de realiteit en de meest recente economische studies.
[{thinsp}]
De grootste gemene deler in de afwijzingsslogans van de antiglobalisten en dus vijand nummer één is de vrijemarkteconomie of het kapitalisme. De antiglobalistische beweging verwerpt de vrijemarkteconomie en dit om een aantal redenen die we in zes aanklachten kunnen samenvatten:
Aanklacht 1: de vrijemarkteconomie drijft op speculatie en andere casinotoestanden
De antiglobalisten stellen dat de huidige economische wereldorde gebaseerd is op het ongelimiteerd vrij bewegen van kapitalen over de hele wereld, wat voor vele landen resulteert in een neerwaartse sociaal-economische spiraal.
Deze argumentatie klinkt sowieso vreemd in de oren van iedereen die een beetje vertrouwd is met de klassieke economische theorie. Internationaal vrij bewegende kapitalen leiden immers tot een aantal voordelen die we bezwaarlijk kunnen identificeren als ‘leidend tot een neerwaartse sociaal-economische spiraal’: grotere efficiëntie in de financiële sector als gevolg van de verhoogde concurrentiedruk, daardoor ook betere en goedkopere ontleningsmogelijkheden voor ondernemers en andere kredietvragers en hogere vergoedingen voor spaarders, meer hinderpalen voor regeringen om aan wanbeleid te doen (vooral inzake inflatie) en meer mogelijkheden voor landen of regio’s om de bestedingen op peil te houden wanneer zich nadelige economische schokken voordoen… Allemaal theoretische voordelen die, wanneer we ze toetsen aan de dagelijkse realiteit, bijna ongeschonden overeind blijven.
Meestal merken de antiglobalisten hierbij op dat, vooral in de jaren negentig, speculatieve geldbewegingen aanleiding gaven tot grote financiële crises met aanzienlijke negatieve welvaartsgevolgen, niet in de laatste plaats voor de kleine man in de betrokken landen. En ze geven daarbij de voorbeelden van Mexico in 1994-95, Zuidoost-Azië in 1997-98, Zuid-Korea, Rusland en Brazilië in 1998 en Turkije in 2001
Dat niet het vrije internationale kapitaalverkeer, maar wel intern mismanagement aan de basis zou kunnen liggen van de ontsporingen in die landen, komt meestal niet bij de tegenstanders van de globalisering op. Nochtans is het startpunt van de bovengenoemde crises meestal te zoeken bij het tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans van de desbetreffende landen. Per definitie houdt zo’n deficit in dat deze landen kapitaal importeren, op zich een positieve zaak daar die kapitalen de financiering van investeringen mogelijk maken. De hamvraag luidt evenwel: wat gebeurt er met die geïmporteerde kapitalen? Krijgen zij een maatschappelijk productieve bestemming of vloeien ze veeleer naar inefficiënte prestigeprojecten of regelrecht naar de vetpotten van de georganiseerde corruptie? Helaas, zo leert de ervaring in de bovenvermelde landen, doen de twee laatste mogelijkheden zich steeds frequenter voor. De neiging om vanuit de buitenlandse privé-sector kapitalen ter beschikking te stellen van dergelijke landen, neemt dan uiteraard af.
En zodra de spontane aanvoer van kapitaal vanuit de internationale markten begint te stokken, kan er een groot probleem ontstaan als het betrokken land een beleid van vaste wisselkoersen voert. De vraag naar buitenlandse valuta overtreft het aanbod, en dus komt die vaste wisselkoers onder druk. Vaak ent zich bovenop deze ongunstige ontwikkeling een speculatie, gebaseerd op de wetenschap dat in de gegeven omstandigheden de vaste wisselkoers geen structureel haalbare kaart vormt. De Mexicaanse, Thaise, Indonesische, Russische, Braziliaanse, Turkse en andere voorbeelden leren dat die speculatie vooral vanuit die landen zelf komt.
Dat dan uiteindelijk de munt ineenstort _ met alle nadelige sociaal-economische gevolgen vandien _ heeft dus vooral te maken met macro-economisch mismanagement en allerhande onfrisse praktijken in die landen zelf.
[{thinsp}]
Zelfs indien bovengaande argumenten steek zouden houden, zo menen de antiglobalisten, blijft er nog de “waanzinnige” toename van het volume aan financiële transacties. Een explosie die volgens hen wijst op een ongecontroleerde speculatiegolf die de rijken alleen maar rijker maakt en de armen alleen maar armer
De financiële markten en de bijbehorende technieken en instrumenten ondergingen de voorbije decennia inderdaad een ware revolutie. Financiële begrippen zoals derivaten, opties, futures en swaps klinken vandaag bekend in de oren, waardoor buitenstaanders vaak de indruk krijgen dat er op de financiële markten een soort voodoo bedreven wordt die nog maar weinig te maken heeft met de dagelijkse realiteit van tewerkstelling, productie en investeringen.
Helaas leidt ook hier een gebrek aan vertrouwdheid met de materie tot achterdocht, vooroordelen en beschuldigingen. Het centrale element om de fenomenale groei van de financiële markten te begrijpen, is immers risico. In een vrijemarkteconomie draait alles om een zo efficiënt mogelijke bevrediging van de behoeften. Die behoeftebevrediging gebeurt via goederen en diensten die ondernemingen voortbrengen. Wie onderneemt, moet echter rekening houden met risico’s: hoe zullen de rentevoeten evolueren; wat staat er te gebeuren met de olie-, gas- en elektricteitsprijzen; hoe evolueert de euro tegenover de dollar…?
De stormachtige toename van de activiteiten op de financiële markten hangt samen met de ontwikkeling van producten en technieken die toelaten alle mogelijke risico’s niet alleen beter, maar ook goedkoper in te dekken. Dit geldt zeker voor de markt van de financiële derivaten. Dat het transactievolume daar het volume van de goederen- en handelsstromen vele malen overtreft, heeft vooral te maken met het feit dat de werking van het marktmechanisme het in te dekken risico zal brengen tot op de plaats waar men tegen de kleinste vergoeding bereid is om het betreffende risico over te nemen. Een zoektocht die vaak een cascade van transacties meebrengt. En steeds moeten we voor ogen houden dat de veelheid aan financiële transacties uiteindelijk toelaat dat de zogenaamde reële economie _ de tastbare economie van jobs, investeringen, producten en diensten _ risicovrijer en dus efficiënter werkt. Beweren dat er in de moderne markteconomie een complete scheiding bestaat tussen enerzijds de reële economie (van hard werken en zuur verdiende centen) en anderzijds een financiële wereld (van speculatie en snel geldgewin) is dus onterecht.
Grijpt er dan geen speculatie plaats? Natuurlijk wel. Maar het zijn altijd de speculanten zelf die winnen of verliezen bij speculatieve transacties. Wie een speculatieve positie inneemt (bijvoorbeeld inzake de dollar of de olieprijzen) kan dat alleen maar omdat ergens elders op de wereld iemand anders een tegengestelde positie aanvaardt. Bij de afwikkeling van een speculatieve transactie is er dus altijd één partij die wint en een andere partij die verliest. Speculanten spelen met andere woorden een zero-sum-game onder elkaar, en zorgen ervoor dat producenten van reële goederen en diensten in een minder onzekere omgeving moeten functioneren.
Deze argumentatie geeft meteen aan waarom de idee van de zogenaamde Tobintaks _ een wereldwijde belasting op speculatieve geld- en kapitaalbewegingen en zowat het strijdpunt nummer één van de antiglobalisten _ niet erg zinvol is.
De hamvraag luidt immers: hoe zullen we speculatieve geldbewegingen onderscheiden van ‘normale’ transacties? In de mate dat we transacties gelieerd aan het fenomeen risico-indekking zullen belasten, zullen we die transacties moeilijker en dus de reële economie onstabieler maken.
Zo mogelijk nog meer dan de Tobintaks vormt de eis tot radicale en volledige schuldkwijtschelding voor de armste landen een voortdurend actiepunt voor de antiglobalisten. Ze gaan er daarbij van uit dat het financiële luik van de vrijemarkteconomie wordt bevolkt door gewetenloze geldwolven, die in hun niet te stillen honger naar geldelijk profijt ook arme landen opzadelen met kredieten die deze dan later niet meer kunnen terugbetalen.
Het klopt dat er in het verleden op een onzinnige manier kredieten zijn verleend. Maar _ en dat is belangrijker _ het verleden heeft ons ook geleerd dat het kwijtschelden van schulden weinig zoden aan de dijk zet. De landen die gebukt gaan onder zware schuldenlasten blijken immers ook die landen te zijn waar corruptie en militaire uitgaven veel zwaarder doorwegen op de prioriteitenlijst van de bewindvoerders dan uitgaven voor infrastructuur, onderwijs en gezondheidszorg. Prioriteiten die trouwens niet wijzigen wanneer de schulden geheel of gedeeltelijk zijn kwijtgescholden.
We kunnen bovendien niet voorbij aan de vaststelling dat sommige arme landen een al te zware schuldenlast hebben weten te vermijden. Typische voorbeelden hiervan zijn Bangladesh en India. Wanneer systematisch de schulden worden kwijtgescholden, worden de landen die in het verleden hun zaken wél behoorlijk beheerden, de facto bestraft. Zo dreigt schuldkwijtschelding een averechts effect te hebben: uiteindelijk zet ze ook de goede beheerders aan tot wanbeleid.
Aanklacht 2: de vrijemarkteconomie bedreigt welvaart en welzijn
De antiglobalisten argumenteren graag dat de vrijemarkteconomie en de globalisering onze welvaart en ons welzijn ondergraven.
Maar hoe ogen de naakte cijfers omtrent welvaart en welzijn? Inzake materiële welstand blijft de evolutie van het reële bruto binnenlands product (BBP) per hoofd van de bevolking de meest gangbare en ook meest steekhoudende indicator. Tabel 1A ( Iedereen rijker) geeft de evolutie weer van het BBP per capita tussen 1950 en 1995. Overal ter wereld ging de mensheid er tijdens die periode op vooruit, met Latijns-Amerika en vooral zuidelijk Afrika als relatieve achterblijvers. Tabel 1B ( BBP per caita}) verwijst dan weer naar de periode 1995-2000. De gemiddelde groei van het reële BBP per capita nam toen _ 1995-2000 is net de periode waar de antiglobalisten met hun kritiek naar buiten kwamen _ sneller toe in de ontwikkelingslanden dan in de rijke landen, namelijk met 3,7% tegenover 2,6%.
Twee subgebieden vormen een uitzondering op de regel van algemene vooruitgang, namelijk de vroegere Oostbloklanden in Centraal- en Oost-Europa en zuidelijk Afrika. Voor de ongunstige evolutie in de voormalige communistische landen zijn er twee _ nauw met elkaar verwante _ oorzaken: enerzijds de nefaste erfenis van de inefficiënties en verspillingen inherent aan de rigide staatsplanning van de economie en anderzijds de niet altijd oordeelkundige invoering van de vrijemarkteconomie. Het gaat echter niet op om de tegenvallende welvaarts- en welzijnsevolutie daar toe te schrijven aan de vrijemarkteconomie of de tendens tot globalisering.
Dat zuidelijk Afrika het niet goed doet, heeft dan weer alles te maken met interne conflictsituaties, die veelal gepaard gaan met intensief wapengekletter. In de landen waar tijdens de jaren tachtig en negentig een ernstig intern conflict werd uitgevochten, kromp het reële BBP met gemiddeld 45% tijdens de conflictperiode.
En ook hier blijft de vaststelling dat de landen die zich het meest uitgesproken inschakelen in de vrijemarkteconomie, het er het best van af brengen. Deze vaststelling heeft veel te maken met het historische feit dat landen die intensief met elkaar handeldrijven, en dus een grote interdependentie ontwikkelen inzake welvaart, veel minder geneigd zijn om met elkaar in oorlog te gaan en zodoende grootscheepse welvaartsvernietiging te veroorzaken.
Welvaart meten op basis van het reële BBP per capita is maar één manier om het totale welzijn te meten. Aangezien de welvaart ook heel wat parameters bevat die niet in bedragen kunnen worden omgezet, ontwierpen de Verenigde Naties een zogenaamde Human Development Index. Deze houdt niet alleen rekening met het BBP per capita, maar ook met de levensverwachting bij de geboorte en indicatoren zoals geletterdheid en schooldeelname. Tabel 2 ( De welzijnsindex) geeft de evolutie ervan weer tussen 1870 en 1995. Hoe dichter de waarde van de welzijnsindex bij 1 ligt, hoe hoger het algemeen welzijn. Ook hier weer hetzelfde beeld: spectaculaire vooruitgang voor iedereen, maar blijvend grote achterstand voor Zuid-Azië en Afrika. Merk op dat in 1950 de welzijnsindex in Noord-Amerika 4,8 maal hoger lag dan die in Afrika. Tegen 1995 daalde die verhouding tot 2,2, wat aangeeft dat de welvaart in Afrika, relatief gezien, aanzienlijk verbeterde tegenover die in Noord-Amerika.
Ook het volgende antiglobalistische standpunt staat in verband met welvaart en welzijn: sommige tegenstanders van de vrije markt verwijten de multinationals immers dat ze te weinig investeren in de armste landen, terwijl anderen dan weer argumenteren dat die investeringen sowieso verval en armoede brengen, aangezien ze erop gericht zijn de goedkope en weinig beschermde arbeidskrachten in de ontwikkelingslanden nog méér uit te buiten
Ook deze claims kloppen niet. Volgens de Verenigde Naties blijft het aandeel van de 49 minst ontwikkelde landen in het geheel van de directe buitenlandse investeringen weliswaar bescheiden, maar nam het toch toe tussen 1986 en 1999 (zie tabel 3: Directe buitenlandse investeringen). Recente succesverhalen inzake buitenlandse investeringen in erg onderontwikkelde landen _ zoals Oeganda, Bolivië en Bangladesh _ tonen aan dat alles afhangt van de interne politieke stabiliteit en het institutioneel-economisch kader dat deze landen kunnen bieden. Maar de meeste studies tonen wel degelijk aan dat de directe buitenlandse investeringen een positieve invloed uitoefenen op de tewerkstelling, het totale investeringsritme, de technologietransfer en de economische groei in het algemeen .
Blijft uiteraard nog de beschuldiging van uitbuiting, almaar lagere lonen of _ wat beeldender uitgedrukt _ ‘the rat race to the bottom’
Trekken de multinationals inderdaad het leeuwendeel van de productiviteitswinsten naar zich toe, zoals de antiglobalisten verkondigen? Het lijkt onwaarschijnlijk, want elk basishandboek economie leert ons dat een onderneming haar winst maximaliseert door bijkomende werknemers aan te trekken tot op het punt dat het loon van de laatst aangeworvene exact gelijk is aan zijn productiviteit. Empirische studies bevestigen trouwens dat de lonen de productiviteit nauwkeurig volgen. Amerikaanse multinationals blijken in hun buitenlandse vestigingen bijvoorbeeld lonen te betalen die beduidend hoger liggen dan het gemiddelde van de lokale economieën waar zij via hun buitenlandse investeringen neerstrijken. In de andere industriestaten gaat het om een factor 1,4. In de landen met de laagste inkomens blijkt het betaalde loon zelfs op het dubbele van het lokaal gangbare tarief te liggen (zie tabel 4: Loonverhoudingen).
[{thinsp}]
Het valt dus moeilijk vol te houden dat de vrije markt en het wereldomvattend kapitalisme de welvaart en het welzijn onderuithalen. En ook de stelling van de antiglobalisten dat er een ongelijke verdeling is van de welvaart in de wereld, verdient toetsing aan de realiteit. Zij beweren dat de rijke landen relatief gezien steeds rijker worden, terwijl de armsten binnen de samenleving er steeds bekaaider aan toe zijn. Volgende week leest u in welke mate dit argument overeind blijft.
Johan Van Overtveldt
Een Tobintaks is weinig zinvol: hoe zullen we immers speculatieve geldbewegingen onderscheiden van ‘normale’ transacties?
De landen die zich het meest uitgesproken inschakelen in de vrijemarkteconomie zijn ook het welvarendst.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier