De lichtheid van de antiglobalisten (deel 2)

Voor welk ideeëngoed de antiglobalisten staan, is intussen algemeen bekend. Maar blijven hun hardnekkig verdedigde slogans ook overeind als we ze toetsen aan de realiteit en de recentste economische studies? Deel 2 van onze analyse.

Dat de bewering als zou de vrije markt en het wereldomvattend kapitalisme de welvaart en het welzijn onderuithalen _ de aanklachten 1 en 2 _ niet zo makkelijk vol te houden valt, toonden we aan in Trends van 18 oktober 2001 (blz. 60). In dit nummer willen we gedetailleerd ingaan op twee andere geliefde aanklachten van de antiglobalisten. Zorgt de vrijemarkteconomie inderdaad voor een inkomensverdeling die almaar ongelijker wordt? En klopt de bewering dat de vrijemarkteconomie de grondstoffen en energiebronnen van de aarde genadeloos uitput?

Aanklacht: de vrijemarkteconomie leidt onvermijdelijk tot een almaar onrechtvaardiger inkomensverdeling.

Laten we maar meteen van wal steken met een waarschuwing: gegevens over inkomensverdeling moeten altijd met de grootste omzichtigheid worden benaderd. Stellen dat het verkleinen van de inkomensspreiding in de wereld een absolute prioriteit is _ zoals de antiglobalisten graag verkondigen _ kan immers tot vreemde conclusies leiden.

Stel bijvoorbeeld dat in land Rijk het bruto binnenlands product (BBP) per capita op 100 ligt en in land Arm op 10. Stel tegelijk dat in de eerstkomende vijf jaar het BBP per capita cumulatief aangroeit met 20% in land Rijk en met 10% in land Arm zodat land Rijk uitkomt op een BBP per capita van 120 en Arm op één van 11. De inkomensverhouding tussen land Rijk en land Arm verslechterde van 10 (100 op 10) tot 11 (120 op 11). Toch steeg de reële welvaart in land Arm met 10%.

Veronderstel nu dat zowel land Rijk als land Arm een aantal externe economische schokken te verwerken krijgen: het BBP per capita daalt in de eerstvolgende jaren in land Rijk met 10% en in land Arm met 5%. De inkomensverhouding tussen land Rijk en land Arm verbeterde nu van 10 (100 op 10) tot 9,5 (90 op 9,5).

Hanteert men de vernauwing van de relatieve inkomensverdeling als eerste en absolute beleidsprioriteit, dan moet men de laatst beschreven evolutie toejuichen. Kan het resultaat van een succesvol beleid er echter in bestaan dat men een arm land nog eens 5% armer maakt? Met deze bemerking in het achterhoofd kunnen we de eerste kernvraag inzake inkomensverdeling aanpakken.

Volgens de antiglobalisten maken de vrijemarkteconomie en de tendens tot globalisering in de wereldeconomie de rijke landen almaar rijker, terwijl de arme landen steeds armer worden. Daarbij gaan de tegenstanders van de globalisering er impliciet van uit dat de landen die zich afzijdig houden van de globaliseringstrend beter af zijn.

Uit de cijfers blijkt in ieder geval het omgekeerde: ontwikkelingslanden die zich in de vrijemarktordening inschakelen, slagen er immers wel in om de kloof met de rijke landen te verkleinen, terwijl landen die de vrijemarkteconomie laten voor wat ze is naar beneden tuimelen op de relatieve inkomensladder. Nieuw onderzoekswerk van enkele Wereldbank-economen illustreert dat op heel treffende wijze.

In hun studie deelden de Wereldbank-economen de ontwikkelingslanden in twee groepen op: de ‘globalisten’ en de ‘niet-globalisten’. In de eerste groep vinden we de landen terug die tijdens de voorbije twee decennia enerzijds hun importtarieven sneller naar beneden brachten dan de ‘niet-globalisten’ (met 22 procentpunt tegenover 10 procentpunt) en die anderzijds het belang van de internationale handel zagen toenemen van 16% van het BBP tot 32% (terwijl bij de ‘niet-globalisten’ het belang van de internationale handel afnam van 60% naar 49%).

Het reële BBP per capita groeide voor de ‘globalistische’ groep in de jaren tachtig en negentig met respectievelijk 3,5% en 5%. De corresponderende cijfers voor de ‘niet-globalisten’ bedroegen in dezelfde periodes respectievelijk 0,8% en 1,4%. Aangezien in de jaren tachtig en negentig het reële BBP per capita in de rijke landen toenam met respectievelijk 2,3% en 2,4%, ligt de conclusie voor de hand: de ‘globalistische’ ontwikkelingslanden vernauwen als landengroep de kloof met de rijke landen, terwijl de minder ontwikkelde landen die zich _ om welke redenen dan ook _ buiten de internationale vrijemarkteconomie houden, er relatief gezien steeds meer op achteruitgaan.

In tegenstelling met wat de antiglobalistische beweging graag laat uitschijnen, wordt de relatieve inkomensongelijkheid voor de grote meerderheid van de wereldbevolking dus helemaal niet groter. En dat zal historici zeker niet verbazen. Nobelprijswinnaar Economie Robert Lucas ( University of Chicago) leverde in dat verband onlangs een bijzonder interessante analyse af. Lucas bouwde een model dat, conform de historische realiteit sedert 1800, landen ofwel één voor één ofwel in kleine groepjes het pad van de industriële ontwikkeling laat bewandelen. In Lucas’ analyse bepalen vooral de evolutie van het inkomen op wereldniveau en de beschikbare massa aan menselijk kapitaal het ritme van de economische ontwikkeling. De empirische analyse leidt dan tot de conclusie dat het groeiritme van het BBP per capita op wereldvlak allicht een piek bereikte in de loop van de jaren zeventig van de vorige eeuw (zie grafiek 1: Wereldgroeivoet en inkomensongelijkheid). Daaruit blijkt ook dat de wereldwijde inkomensongelijkheid, die eerst sterk toenam, tegen het einde van de 20ste eeuw spectaculair begon te dalen. Robert Lucas schat dat tegen 2100 de relatieve inkomensongelijkheid op wereldvlak met twee derde zal zijn teruggelopen vergeleken met de huidige situatie.

Voor de historische achtergrond van de huidige internationale inkomensverdeling tussen landen kan men ook niet voorbij aan de vaststelling van de Amerikaanse econoom Bradford De Long ( University of California, Berkeley), die aantoonde dat “het feit dat een groot gedeelte van de aardbol tijdens de 20ste eeuw onder communistisch bewind leefde, de belangrijkste verklaring biedt voor de enorme verschillen in economische rijkdom tussen landen”.

Tabel 1 ( BBP per caita}) vergelijkt het BBP per capita van enkele landen die grenzen aan een politieke breuklijn: daar waar de legers van Stalin na de Tweede Wereldoorlog halt hielden, waar Mao in de jaren vijftig zijn tocht stopzette, en waar de Vietcong in de jaren zeventig halt hield. Vóór deze artificiële grenzen ontstonden, waren er inzake welstand (of armoede) geen opmerkelijke verschillen tussen de koppeltjes uit deze tabel. Maar tegen het einde van de 20ste eeuw was het heel frappant dat landen die nog onder een communistisch bewind leefden of er pas recentelijk aan waren ontkomen, ineengeschrompeld waren tot een welvaartsniveau dat gemiddeld maar 12% was van dat van hun vroegere buren.

Rijst nog de vraag of binnen de landen die zich in de wereldeconomie inschrijven _ en dus volgens de principes van de vrije markt handelen _ de armoede toeneemt. Het antwoord hierop is neen, integendeel. Tabel 2 ( Armoede) is gebaseerd op cijfers van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en onderbouwt deze ontkenning. Of het nu om ontwikkelingslanden met een laag dan wel een iets hoger inkomen gaat, het aandeel in de totale bevolking van de mensen die met minder dan 1 of 2 dollar moeten rondkomen, daalt het meest uitgesproken in die gebieden die de snelste economische groei realiseren. Diverse econometrische studies tonen aan dat als het gemiddelde inkomen in een ontwikkelingsland met bijvoorbeeld 10% toeneemt, het inkomen van de armsten over het algemeen met iets méér dan 10% stijgt .

De resultaten van bovenvermeld studiewerk tonen nog niet aan dat in landen die meegaan in de internationale vrijemarktordening de inkomensverdeling rechtvaardiger wordt (in de zin dat het verschil tussen de allerrijksten en de allerarmsten kleiner wordt). Ze tonen echter wel aan dat het niet opgaat te beweren _ zoals de antiglobalisten doen _ dat globalisering het absolute armoedeprobleem versterkt.

Een land zoals India illustreert dit trouwens treffend: in 1974 had 55% van de Indiërs een inkomen dat onder de armoedegrens lag. Twintig jaar later lag dat cijfer nog steeds op 38%. Zoals bekend stapte de Indiase regering begin de jaren negentig geleidelijk af van het economische model gebaseerd op overheidsplanning en afscherming van de binnenlandse economie. De liberalisering leidde tot een spectaculaire toename van de economische groei én een afname van de armoede. Tussen 1994 en 2000 daalde het aandeel van de bevolking die onder de armoedegrens leefde van 38% tot 26%.

Dat het fenomeen corruptie disproportioneel zwaar doorweegt op het inkomen van de allerarmsten, wordt maar al te vaak over het hoofd gezien. En ook hier weer kan men globalisering en vrijemarkteconomie niets verwijten: het zijn immers vooral gesloten en van overheidswege gereguleerde economieën die opportuniteiten tot omkoping of ander corrumptief gedrag bieden. “Corruptie en overheidscontrole gaan hand in hand. Corruptiebestrijding is extreem moeilijk in een economie waar er uitgebreide controles zijn om de marktkrachten te onderdrukken. Tegenstanders van die markt verzwijgen dit echter liever,” zo concludeert het kwaliteitsblad The Economist.

In de hele discussie over relatieve inkomensverdeling in minder ontwikkelde landen is het ook van belang vast te stellen dat de afname van het aandeel van de allerarmsten in het geheel van de bevolking van de diverse achtergebleven gebieden sterker was tussen 1993 en 1998 dan tussen 1987 en 1993 (zie grafiek 2: Geografische spreiding van de armsten). Blijkbaar scoort ook hier de periode van intensievere globalisering het best. En in deze beschouwingen over het lot van de armsten kunnen we ook moeilijk voorbij aan de cijfers die John Wolfensohn, president van de Wereldbank, naar buiten bracht over het armoede-effect van de aanslagen van 11 september 2001 in de VS. Deze terreurdaden brachten de wereldeconomie, die al in de maanden daarvoor aan het slabakken was, een nieuwe klap toe waarvan de sociaal-economische gevolgen zich ook _ en niet het minst _ onder de allerarmsten zullen laten voelen. Tien miljoen mensen méér dan voorheen zullen het als gevolg van het islamofascisme van Osama Bin Laden met minder dan één dollar per dag moeten stellen, zo becijferde de Wereldbank. Bin Laden zal dus, naast de duizenden doden in de VS, ook de dood van 40.000 kinderen onder de vijf jaar op zijn geweten hebben .

Aanklacht: de vrijemarkteconomie leidt tot een volledige uitputting van onze voorraad grondstoffen en energiebronnen

De mens is al eeuwenlang pessimistisch gestemd over de beperktheid van de middelen die de aarde ons aanreikt. De vader van dit pessimisme in de ‘moderne tijden’ is de Britse predikant en econoom Thomas Robert Malthus (1772-1823). De mensheid, zo argumenteerde Malthus, was gedoemd om blijvend in materiële ellende te leven. De fundamentele reden van Malthus’ monumentale vergissing bestond erin dat hij zich compleet verkeek op de dynamiek van een vrijemarkteconomie. Daarin komt immers, onder impuls van schaarste, een constante stroom van technologische vernieuwing en innovatie tot stand. Malthus kon zich eenvoudigweg niet inbeelden dat de voedselproductie dermate zou evolueren dat zij niet alleen een fors groeiende bevolking kon voeden, maar dat ook op een kwalitatief steeds betere manier zou doen. De schaduw van dit malthusianisme hangt vandaag nog steeds over de mensheid. We doen een graai in de goed gevulde grabbelton van malthusiaanse vergissingen.

Het steenkoolalarm van de Britse econoom William Stanley Jevons (1835-1882) mag hier in ieder geval niet ontbreken. Jevons zorgde voor een felle discussie in Engeland met zijn in 1865 gepubliceerde studie ‘ The Coal Question‘. De verdere vooruitgang van de Britse economie, zo argumenteerde Jevons, hing sterk af van de beschikbaarheid van steenkool, dé energiebron en grondstof van het snel industrialiserende Engeland. Aangezien de hoeveelheden steenkool beperkt zijn, kon het volgens Jevons niet anders dan dat “we inzake welvaart niet alleen zullen ophouden met vooruit te gaan, maar zelfs weer zullen achteruitgaan”. Het vervolg van dit verhaal is bekend. De beschikbaarheid van voldoende steenkool vormde nooit een bedreiging voor de verdere sociaal-economische vooruitgang, in Engeland noch elders. Vanaf de jaren zestig van vorige eeuw, en lang voor de uitputting van de steenkoolreserves, gingen de steenkoolmijnen massaal dicht omdat andere, properder en goedkopere alternatieven beschikbaar kwamen. Net zoals Malthus miskeek Jevons zich compleet op de vrijemarktdynamiek.

Ook twee van Engelands meest briljante geesten uit de 20ste eeuw _ John Maynard Keynes en Bertrand Russell _ konden niet weerstaan aan de lokroep van het malthusianisme. Zo had Keynes na de Eerste Wereldoorlog een sombere kijk op de wereldvoedselsituatie: “Tegen 1914 benaderde de binnenlandse behoefte aan graan in de Verenigde Staten stilaan de productie. We naderen het moment dat er zich alleen nog in jaren van uitzonderlijk gunstige oogstopbrengsten een exporteerbaar surplus zal voordoen. Het beroep van Europa op de middelen van de Nieuwe Wereld is een precaire zaak. De wet van de afnemende meeropbrengsten laat zich weer gelden en dwingt Europa om jaar na jaar een groter volume aan andere goederen te ruilen teneinde eenzelfde hoeveelheid brood te verwerven”. Enkele decennia later produceerden zowel de VS als West-Europa omvangrijke voedselsurplussen.

Bertrand Russell kwam in 1953 tot de conclusie dat de wereld onvermijdelijk op voedseltekorten en uitputting van de grondstoffenvoorraad afstormde, een evolutie die volgens Russell tot zware sociale conflicten zou leiden: “Op langere termijn vormen de grondstoffen een even zwaar probleem als de landbouw. Cornwall produceert al sedert de oudheid tin; nu zijn de tinvoorraden van Cornwall op. Vroeg of laat zullen alle makkelijk ontginbare voorraden van tin zijn opgebruikt en hetzelfde geldt voor de andere grondstoffen. Het meest prangende probleem op dat vlak vandaag is olie. De wereld soupeert haar kapitaal op en zolang we op het pad van de industrialisering blijven, zal dat doorgaan”.

Tegen het einde van de jaren zestig klom het thema van de overbevolking naar de top van de agenda van de malthusianen of doemdenkers. Zo publiceerden de broers Paul en William Paddock in 1967 de bestseller ‘ Famine – 1975! America’s Decision: Who Will Survive?‘. Tegen 1975, aldus de Paddocks, zouden grote delen van de wereld compleet uitsterven als gevolg van hongersnood: landen als Egypte en India waren “reddeloos verloren”.

Eén jaar later ging Paul Ehrlich er minstens even fors tegenaan: “Het gevecht om de mensheid te voeden is voorbij en verloren. In de jaren zeventig en tachtig zal de wereld te lijden hebben onder gigantische hongersnoden _ honderden miljoenen mensen zullen verhongeren”.

En in 1972 nam de wereld kennis van wat wellicht de meest kapitale vergissing ooit is begaan door personen die zich blindstaren op het malthusiaans determinisme: het rapport aan de Club van Rome. Van dit werkstuk, vertaald in 29 talen, gingen er wereldwijd méér dan 10 miljoen exemplaren over de toonbank. De auteurs van het rapport schilderden een angstaanjagend toekomstbeeld: grondstoffen en energiebronnen zouden uitgeput raken, voedseltekorten zouden zich ophopen, de milieuproblematiek zou armageddon-achtige proporties aannemen… De auteurs meenden daarenboven dat deze ontwikkelingen zich niet binnen één of twee eeuwen zouden voordoen, maar dat het hoogstens een kwestie was van decennia, soms zelfs van jaren. Meer specifiek tekende het rapport aan de Club van Rome volgende uitputtingsschema’s uit: goud 1981, kwik 1985, tin 1987, zink 1990, ruwe olie 1992, en koper, lood en aardgas 1993. Het draaide anders uit.

Al deze foute voorspellingen dragen duidelijk de stempel van het gedachtegoed van Thomas Robert Malthus. Men zou ze echter net zo goed uitingen van het PIPO’isme kunnen noemen ( PIPO staat voor pessimism in, pessimism out). Als men kortetermijnbewegingen _ bijvoorbeeld dalende oliereserves of toenemende pollutie _ omzet in langetermijntrends, krijgt men onvermijdelijk gekheden zoals de voorspellingen uit het rapport aan de Club van Rome. Als men in een lineaire extrapolatie vertrekt van pessimisme, eindigt men onvermijdelijk in superpessimisme. Dat malthusianisme of PIPO’isme steevast uitmondt in foute toekomstverwachtingen, heeft alles te maken met het wezen zelf van de vrijemarkteconomie. Schaarstefenomenen leiden tot hogere prijzen en dus winstopportuniteiten voor degenen die die schaarste kunnen verhelpen, hetgeen gebeurt via technologische vernieuwing en innovatie. Schematiserend kan men stellen dat technologische vernieuwing en innovatie vier vormen aannemen: productverbeteringen (automotoren met lager benzineverbruik), de ontdekking van nieuwe bronnen (olie uit de Chinese Zee), de ontwikkeling van alternatieven (glasvezel als vervanger van koper) en de verfijning van recyclagetechnieken (metalen als tin en lood worden vandaag al voor ruim driekwart gerecycleerd).

[{thinsp}]

Volgende week nemen we de laatste twee aanklachten van de antiglobalisten onder de loep. Zorgt de vrijemarkteconomie inderdaad voor een verloedering van het milieu? En ondermijnt ze werkelijk de democratie, aangezien de macht vooral ligt bij de grote privé-ondernemingen?

Johan Van Overtveldt

Ontwikkelingslanden die zich in de vrijemarktordening inschakelen, slagen er wél in om de kloof met rijke landen te verkleinen.

Tegen 2100 zal de relatieve inkomensongelijkheid op wereldvlak met twee derde zijn teruggelopen.

Het communisme is een van de belangrijkste oorzaken voor de enorme verschillen in economische rijkdom tussen landen.

Osama Bin Laden zal, naast de duizenden slachtoffers in de VS, ook de dood van 40.000 kinderen op zijn geweten hebben .

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content