De kater na 1 mei
Lang geleden dat de rode vlaggen nog zo massaal zijn bovengehaald als gisteren, 1 mei. En ja, ook de toespraken staken weer vol gloed. Met het succes van Pim Fortuyn in Nederland en de pijnlijke nederlaag van Lionel Jospin tijdens de Franse presidentsverkiezingen is de politieke linkerzijde in Europa kwaad, angstig en vooral wanhopig. Bestaat er een alternatief voor het klassieke sociaal-democratische model?
Een echt feest kon je het niet noemen gisteren. Het Feest van de Arbeid had meer weg van een massale mobilisatie tegen extreem-rechts in Europa, niet toevallig anderhalve week na de verkiezingsoverwinning van de Franse presidentskandidaat Jean-Marie Le Pen. De rivalen van Le Pen – Lionel Jospin en Jacques Chirac – waren het nochtans al jaren over één zaak roerend eens: de Franse administratie is de beste ter wereld en moet de samenleving en de economie sturen. De elektriciteitsproducent EDF, het spoorwegbedrijf SNCF, Air France, de Caisse de Dépôts en de audiovisuele media zijn er ambtenaarlijk verankerd. Nagenoeg een kwart van alle Franse werknemers is employé bij de overheid, tegenover 17% in het Verenigd Koninkrijk en 11% in Duitsland.
Ook de Waalse socialisten blijven de paladijnen van het Franse en progressieve etatisme. Wat ze voor Christian Heinzmann, de opvolger van Etienne Schouppe bij de NMBS, klaarstoven is nog een raadsel. In ieder geval weten we nu al dat zij zich niet uit hun syndicale paradijs zullen laten verdrijven, schoorvoetend gevolgd door radicale SP‘ers. Een nieuw Sabena-drama lijkt in de maak.
Billen bloot
Misschien hebben de Waalse socialisten het nog niet door, maar het klassieke sociaal-democratische model in West-Europa ligt op apegapen. Want na Frankrijk ziet het ernaar uit dat ook de Duitse en Nederlandse socialisten tijdens de komende parlementsverkiezingen zwaar met de billen bloot zullen gaan.
Vice-premier en SP.A-kopstuk Johan Vande Lanotte poneerde enkele weken geleden al ondubbelzinnig dat zijn partij tijdens de komende verkiezingen ofwel een zeer stevige vooruitgang moet boeken, ofwel in de oppositie gaat. Voor het groot onderhoud, zo lezen we op affiches. “Met het groot onderhoud willen we een nieuwe inhoud geven aan het sociaal progressief alternatief,” aldus SP.A-voorzitter Patrick Janssens in een reactie op dit artikel. “Er zal altijd een partij nodig zijn die opkomt tegen sociale ongelijkheid en voor een samenleving waarin iedereen gelijke kansen heeft op ontplooiing. De liberalen zeggen: ‘de wetten zijn gelijk, voor de rest ben je zelf verantwoordelijk’. Voor SP.A gaat het erom of iedereen in de praktijk van die gelijkheid kan gebruikmaken.”
Bij die existentiële denkoefening of grote onderhoudsbeurt gaat de SP.A in ieder geval best niet zomaar voorbij aan het door veel socialisten nog altijd met een zeer wantrouwig oog bekeken model van New Labour en Tony Blair in Engeland. Hoewel verre van perfect, blijkt dit model niet alleen behoorlijk te werken, maar Labour ook – om het eufemistisch uit te drukken – electoraal geen windeieren te leggen. Extreem-rechts heeft in Groot-Brittannië geen poot om op te staan. En we hebben al een tijdje de kreet Britse ziekte niet meer gehoord, twee woorden die de voorbije twintig jaar vaak werden gebruikt als symbool voor de sociaal-economische achteruitgang en het industriële verval in Groot-Brittannië.
Rover, Rolls-Royce, Courtaulds en ICL… het zijn maar vier voorbeelden van de metamorfose de jongste twee decennia in het Britse industriële beleid. De lame ducks uit de jaren tachtig werden eerst door Margaret Thatcher, en later door John Major aan hun lot overgelaten. Maar het opmerkelijkste is dat het door de linkerzijde verafschuwde beleid dat in 1979 door Thatcher werd ingezet nagenoeg naadloos overliep in het nieuwe socialisme van Tony Blair.
Thatcher, Major én Blair voerden alledrie een aantal marktvriendelijke ingrepen door, denk maar aan privatiseringen, belastingsverlagingen, het inperken van de vakbondsmacht en de deregulering. Een model dat behoorlijk werkt, zo toont een omvangrijke studie van de Amerikaanse economen David Card en Richard Freeman aan. De eerste is verbonden aan de University of California, Berkeley; de tweede verdeelt zijn tijd tussen Harvard University in Boston en Cambridge University in Groot-Brittannië.
Card en Freeman stelden in hun onderzoeksproject – dat de titel ‘ What Have Two Decades of British Economic Reform Delivered?’meekreeg – drie vragen:
Was er in het sociaal-economische beleid van Groot-Brittannië de jongste decennia sprake van een fundamentele verandering?
oeWas er – na de wanprestaties in de jaren zestig en zeventig – een verbetering van de Britse economie merkbaar?
Kwam die prestatieverbetering voort uit de beleidsomslag?
Op de eerste twee vragen, zo blijkt uit de onderzoeksresultaten, kan ondubbelzinnig met ja worden geantwoord. Het antwoord op de derde vraag luidt: zeer waarschijnlijk ja.
Ja, Engeland hervormde grondig
Dat er de jongste decennia een economische kentering in Groot-Brittannië heeft plaatsgevonden, blijkt uit de economische vrijheid in dat land. Van de 21 landen die in de analyse van Card en Freeman voorkomen (de 21 zijn allemaal lid van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling), schoof Groot-Brittannië tussen 1980 en 1999 van de veertiende stek op naar de tweede. De Britten moesten alleen nog Nieuw-Zeeland laten voorgaan (zie tabel 1: Zijn we economisch vrij?). In België zagen we een omgekeerde evolutie: ons land daalde van de vierde naar de dertiende plaats.
Twee van de meest determinerende factoren om economische vrijheid te meten, zijn de snelheid en het gemak waarmee nieuwe ondernemingen kunnen worden opgericht. In Groot-Brittannië zijn daar gemiddeld zeven procedures voor nodig, die op elf dagen worden afgehandeld. Wat snelheid betreft, behoren de Britten tot de allerbesten (zie tabel 2: Hoe lang duurt het om een onderneming op te richten?). Wie in ons land een nieuwe onderneming opricht, moet gemiddeld door acht procedures. En die nemen 42 werkdagen in beslag.
Een tweede groep indicatoren refereert aan de mate van vrijheid – of het spiegelbeeld daarvan: de mate van overheidsinterventie. En wat blijkt? Zowel inzake interne regelgeving – of beter: het gebrek daaraan – als de openheid voor internationale handels- en investeringsstromen voerde Engeland in 1998 onbedreigd het peloton van de 21 industrielanden aan (zie tabel 3: Reglementitis). België komt op het gebied van internationale openheid uit op een behoorlijke negende plaats. Inzake staatscontrole op bedrijven en/of sectoren, de hinderpalen voor ondernemerschap en de administratieve en economische reglementeringen bengelt ons land evenwel in de staart van het peloton.
Het beeld van het liberaliserende Groot-Brittannië blijkt ook ondubbelzinnig uit de situatie op de arbeidsmarkt. In 1980 viel 70% van de loontrekkers er onder een collectieve arbeidsovereenkomst, in 1999 nog maar 44%. De syndicalisatiegraad daalde van 53% in 1980 naar 30% in 1999. De spanning tussen werkloosheidsvergoedingen en het gemiddelde laatst verdiende loon steeg tussen het einde van de jaren zestig en het midden van de jaren negentig met 40%, wat uiteraard de werkbereidheid aanwakkerde. Groot-Brittannië is, samen met Japan, het enige land van de Oeso-21 dat het beleid in die richting bijstuurde. In België verkleinde tijdens dezelfde periode het verschil tussen de werkloosheidsvergoeding en het laatst verdiende nettoloon met 20%. Wat de institutionele jobbescherming betreft (denk maar aan de hoge ontslagvergoedingen) haalt Groot-Brittannië, samen met de VS, Nieuw-Zeeland en Ierland, de laagste score.
Ja, Engeland presteerde beter
Dat de economische prestaties van Groot-Brittannië er in vergelijking met andere landen flink op vooruitgingen de jongste twee decennia, kan worden afgeleid uit de evolutie van het bruto binnenlands product (BBP) per capita. Terwijl het land in 1961 nog 20% boven het gemiddelde van de Europese Unie (EU-15) zat, hield het tien jaar later nog slechts een voorsprong van 3% over. Tegen 1981 zakte het Britse BBP per capita 4% onder het EU-15-gemiddelde. Tien jaar later tekende zich nauwelijks enige verbetering af, maar tegen 2001 stak het gemiddelde Britse BBP per capita weer 5% boven het EU-15-gemiddelde uit (zie grafiek 1: Van achterstand naar voorsprong). Richard Freeman: “Niemand kan ontkennen dat Groot-Brittannië erin slaagde om een spectaculaire achterstand tegenover de andere EU-landen om te buigen in een relatieve voorsprong.”
Een opmerkelijke prestatie, aangezien de Britse conservatieven (!) zich begin de jaren zestig hadden bekeerd tot het Franse interventionisme. Downing Street prees toen de indicatieve planning van de Fransen als hét middel waardoor de Franse economie in de jaren vijftig snel groeide. ‘Een planbeleid oriënteert de werkgevers, vakbonden en de regering naar dezelfde doelen,’ was de verwachting. De Tories organiseerden de National Economic Development Council en de National Economic Development Office, de stuurcabines van de gestroomlijnde economie.
Geoffrey Owen, gewaardeerd auteur over de Britse industriële politiek en senior fellow van de London School of Economics, oordeelt: “Deze interventionistische aanpak is volledig mislukt. Het oogmerk van 4% groei in 1966 tegen 2,5% in de jaren vijftig, werd in de wielen gereden door de verstoorde betalingsbalans en de stroefheid van het beleid. Trouwens, de idealisering van het Franse model was naïef. De Franse etatisten kunnen wijzen op enkele successen, maar hun mislukkingen, in bijvoorbeeld de computer- en staalbranche, zijn eclatanter.”
Het was Margaret Thatcher die brak met de conservatief geleide economie. Zij heroriënteerde de macro-politiek naar inflatiebestrijding in plaats van naar volledige tewerkstelling, duwde de ondernemingen en branches naar wedijver; ontstaatste de industrie en maakte een einde aan het tripartisme, het eindeloze overleg tussen bonden, werkgevers en regering. Owen: “De Trade Unions werden niet langer beschouwd als een partner van de regering, maar als een storende en machtige belangengroep die het economisch beleid verstikte. Men kan argumenteren dat, als de Thatcheriaanse recepten waren geïntroduceerd in de jaren vijftig, in plaats van in de jaren tachtig, de Britse industrie veel succesvoller zou zijn geweest na de Tweede Wereldoorlog.”
Groot-Brittannië baadde in de na-oorlog in de zon van de overwinning en het conservatieve interventionisme wortelde in de samenhorigheid onder de Duitse bommen. Owen: “Tot in 1997 was Labour uiterst achterdochtig over de vrije markt en geneigd om de rol van de overheid in de economie te vergroten. Ik herhaal, de conservatieven waren bijna even interventionistisch als de socialisten. Hun belijdenis van het economische liberalisme was retoriek.”
Tony Blair liet de markten evenwel hun werk doen, Zijn minister van Financiën Gordon Brown vocht voor macro-economische stabiliteit, het concurrentiebeleid kreeg een voorrang die onder de socialistische voorgangers van Blair ondenkbaar was. Owen: “Het enthousiasme van New Labour voor de vrije markt beïnvloedt zelfs de tewerkstellingspolitiek, een volledige breuk met honderd jaar socialisme.”
In hun onderzoek naar de relatieve prestaties van de Britse economie spitsten David Card en Richard Freeman zich ook toe op de vergelijking met West-Duitsland en Frankrijk. Hoe tussen 1960-1979 en 1980-1999 de Britse economie zich verschillend ontwikkelde tegenover de twee andere, blijkt uit tabel 4 ( Het verschil met West-Duitsland/Frankrijk). Zo groeide tussen 1960 en 1979 het Britse BBP per capita gemiddeld 0,63% trager dan het West-Duitse. Dat was een gevolg van de slechtere productiviteit (gemiddeld 1,17% per jaar) en de hogere tewerkstellingsgraad van 0,54% (-1,17 + 0,54 = -0,63). Tussen haakjes: de tewerkstellingsgraad verwijst naar het percentage van de bevolking dat werkt.
Tussen 1980 en 1999 presteerde Groot-Brittannië inzake BBP per capita evenwel veel beter dan West-Duitsland en Frankrijk. Dat komt omdat de Britten de sterke productiviteitshandicap uit de voorgaande periode konden ombuigen in een (licht) voordeel en omdat de graad van tewerkstelling ten aanzien van de twee andere landen verder werd opgedreven.
Waar de merkwaardige omslag in de productiviteitsevolutie ten gunste van Groot-Brittannië vandaan komt, valt voor David Card en Richard Freeman moeilijk te achterhalen. Sectorale verschuivingen en verschillen in kapitaalintensiteit liepen in hoge mate gelijk tussen de drie grote Europese landen. Twee factoren dragen in ieder geval bij tot een mogelijke verklaring.
Ten eerste voltooide de Britse economie al tegen 1960 grotendeels de uittocht uit de landbouw. Frankrijk en West-Duitsland daarentegen zagen tussen 1960 en 1979 nog een sterke verschuiving van de tewerkstelling uit de landbouw – een sector met relatief lage productiviteit – naar de industrie – een sector met traditioneel een hogere productiviteit. Deze productiviteitsbonus in het voordeel van Frankrijk en West-Duitsland viel na 1979 in hoge mate weg.
Ten tweede lag de vooruitgang inzake de gemiddelde kwaliteit van het beschikbare arbeidspotentieel in Groot-Brittannië in de periode vóór 1979 beduidend lager dan in West-Duitsland en de VS (zie tabel 5: Kwaliteit adelt; gegevens voor Frankrijk ontbreken). Na 1979 kon Engeland op het gebied van arbeidskwaliteit de bakens sterk verzetten.
De eerste ja leidde (allicht) tot de tweede ja
Het Britse BBP per capita ging er ten aanzien van het Europees gemiddelde en ook ten aanzien van West-Duitsland en Frankrijk in de post-1979-periode opnieuw relatief op vooruit. De hogere productiviteit en de sterkere toename van de tewerkstellingsgraad lagen aan de basis van die ommekeer.
In welke mate kunnen de eerder aangehaalde marktvriendelijke beleidsingrepen deze kentering verklaringen? David Card: “Fervente aanhangers van de vrijemarkteconomie zien dat oorzakelijk verband bijna als een automatisme. Maar dat lijkt me iets te simplistisch.” Card en Freeman bestudeerden de impact van drie ingrepen op de productiviteit. Zij concluderen dat het inperken van de vakbondsmacht de productiviteit over de periode 1980-1999 met 4,3% deed toenemen. De privatiseringen en de uitgebreidere mogelijkheden voor werknemers om aandeelhouder in hun bedrijf te worden, verhoogden de productiviteit over dezelfde periode met respectievelijk 1,1% en 2%. Deze drie beleidsopties zorgden dus samen voor een toename van de productiviteit met 7,4%, of bijna 0,4% per jaar.
David Card: “De drie bestudeerde fenomenen verklaren bijna één derde van het verschil in Britse productiviteit tussen 1960-1979 en 1980-1999. Aangezien er ook nog andere marktvriendelijke maatregelen werden doorgevoerd waarvan de productiviteitsimpact veel moeilijker te meten valt, is het allicht een redelijke hypothese te stellen dat de beleidszwenking op zich minstens de helft van de verbetering in de productiviteit kan uitleggen.”
Nagenoeg onmogelijk is het om de invloed van een aantal liberaliserende ingrepen op de werkbereidheid, en dus op de tewerkstellingsgraad, kwantitatief te schatten. David Card: “Toch valt het moeilijk te ontkennen dat een aantal koerswijzigingen op dit vlak positief inwerkten op de werkbereidheid. De toename van het verschil tussen werkloosheidsuitkering en laatst verdiende loon hoort daar zeker bij. Hetzelfde geldt voor de beperking van de werkloosheidsuitkeringen in de tijd en de verlaging van de marginale aanslagvoeten in de personenbelasting. Ook de verschuiving in de mechanismen van de welvaartsstaat ten voordele van tewerkgestelden met lage inkomens had een positieve invloed. Assistentie in de zoektocht naar jobs, subsidies aan werkgevers en financiële steun voor bijscholing en training waren dan weer veeleer slagen in het water.”
Het probleem
Valt er dan niks dan positiefs te melden over de richting die Groot-Brittannië insloeg onder Margaret Thatcher en die de jongste jaren vrij consequent werd voortgezet door de sociaal-democraat Tony Blair?
Toch wel. Het volstaat om in de studie van Card en Freeman op zoek te gaan naar de passage waar de auteurs de internationale concurrentiepositie van de Britten onderzoeken. Van de 21 onderzochte Oeso-landen staat Groot-Brittannië inzake concurrentiepositie op de achtste plaats. Als we kijken naar het groeipotentieel van die concurrentiepositie staan de Britten op de zesde plaats. Behoorlijke resultaten die echter het resultaat zijn van zeer verschillende subindices (zie tabel 6: Wie is de beste?).
Groot-Brittannië scoort goed op het vlak van respect voor de eigendomsrechten en het gebrek aan overheidsbureaucratie, maar zet ronduit slechte resultaten neer inzake infrastructuur en onderwijs. Dat de slechte onderwijsscore samenvalt met een sterke verbetering van de gemiddelde kwaliteit van het arbeidspotentieel hoeft niet per se contradictoir te zijn, menen beide auteurs. Want veel Britse ondernemingen zorgden zelf voor intensieve opleidingen.
Richard Freeman: “Toch betekent dit nog niet dat het Groot-Brittannië van Thatcher, Major en Blair er anno 2002 in geslaagd is een echt performant overheidsapparaat te creëren. Daar blijft het schoentje knellen. Frankrijk en Duitsland zuchten weliswaar ook onder een loodzware overheidsbureaucratie, maar scoren veel beter op het gebied van infrastructuur en in mindere mate onderwijs. De recente beslissing om bijkomende middelen in de National Health Service te pompen, voorspelt weinig goeds. De NHS is een typevoorbeeld van een inefficiënte en geldverslindende instelling. Met meer middelen zal die toestand alleen maar verergeren. Blijkbaar wordt het voor de regering Blair almaar moeilijker om creatieve en productieve veranderingen door te voeren.”
Maar wat dan gezegd van België? Zoals tabel 6 aangeeft, scoren we, behalve voor onderwijs, overal slecht tot middelmatig. Uit de 1 mei-toespraken bleek dat de socialistische tenoren zich daarvan bewust zijn. De vraag is alleen of er ook concrete politieke actie komt. Die is absoluut noodzakelijk, wil de sociaal-democratie op een politiek significante manier overleven.
Frans Crols, Johan Van Overtveldt [{ssquf}], jvanovertveldt@trends.be
Misschien hebben de Waalse socialisten het nog niet door, maar het klassieke sociaal-democratische model in West-Europa ligt op apegapen.
Bestaat er inzake economische politiek nog een ernstig sociaal-democratisch alternatief? Ja, het model van Margaret Thatcher en Tony Blair.
Groot-Brittannië slaagde erin om een spectaculaire achterstand tegenover de andere EU-landen om te buigen in een voorsprong.
Het inperken van de vakbondsmacht in Groot-Brittannië deed de productiviteit tussen 1980 en 1999 met 4,3% toenemen.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier