De Europese invalshoek

Europese economische problemen hebben baat bij een Europese invalshoek. Economen van het oude continent moeten op de soliede, maar onvolledige economische basistheorie een aangepast analysekader bouwen. Jacques Drèze pleit voor de uitbouw van een Europese economische research.

“In de Verenigde Staten absorbeert het federale budget ongeveer 30% van de zogenaamde asymmetrische economische schokken die de deelstaten ondergaan. De criticasters van de Europese Monetaire Unie (EMU) zoals die nu uitgetekend wordt, wijzen er terecht op dat zo’n schokbreker niet bestaat in Europa. Ik zie daar een eenvoudige oplossing voor die op dit moment helaas niet aan de orde is, noch in de politiek noch in kringen van onderzoekers. Elke EMU-lidstaat creëert een nieuwe schuldtitel onder de vorm van een eeuwiglopende obligatie. De opbrengst van die obligatie zou parallel moeten lopen met de evolutie van het nationaal inkomen van het land in kwestie. Elke lidstaat creëert deze titels a rato van 30% van zijn nationaal inkomen. De verschillende EMU-leden wisselen vervolgens deze titels onder elkaar uit. België bijvoorbeeld zou 30% van zijn nationaal inkomen deponeren bij de andere eurolanden en daarvoor vergelijkbare stukjes van het nationaal inkomen van de andere eurolanden krijgen. Zo kan men asymmetrische economische schokken binnen de eurozone absorberen,” aldus Jacques Drèze, Belgiës meest vooraanstaande econoom.

Met bovenstaande uitspraak zit Drèze meteen bij één van zijn grote stokpaarden van het moment: het tekort aan specifiek Europese economische research. En als het over economische research gaat, zijn er weinigen die evenveel recht van spreken hebben als deze UCL-econoom.

Jacques Drèze, geboren in 1929 in Verviers, haalde in 1951 zijn universiteitsdiploma aan de Université de Liège. Hij was één van de eerste Belgen die in de Verenigde Staten economie ging studeren, hij haalde er zelfs zijn doctoraat (in 1958 aan Columbia University in New York). Daarna verdeelde Jacques Drèze zijn tijd tussen Leuven en een aantal vooraanstaande Amerikaanse universiteiten als het Carnegie Institute of Technology, Northwestern University, de University of Chicago en Cornell University. Tijdens zijn loopbaan ontving hij diverse eredoctoraten en was hij president van de Econometric Society, de European Economic Association en de International Economic Association.

Diverse thema’s keren voortdurend weer in het werk van Jacques Drèze dat over het algemeen een nogal sterk mathematische inslag heeft. Zo bestudeerde hij intensief het beslissingsproces van economische agenten met speciale aandacht voor de onzekerheidsfactor daarin. Drèze onderzocht ook diverse aspecten van de theorie van het algemene evenwicht. De tewerkstellingsproblematiek weerhield in de voorbije 20 jaar voortdurend zijn aandacht.

U bent één van de grondleggers van het moderne economische onderzoek in Europa. U creëerde Core (Center for Operations Research and Econometrics) dat nadien voor vele andere instituten model stond. Hoe is Core ontstaan?

Toen ik in 1958 terugkwam van de Verenigde Staten om econometrie en operationeel onderzoek te doceren in Leuven, stond het economisch onderzoek in Europa op een waakvlammetje. Enerzijds hadden weinig Europese economisten de aanzienlijke vorderingen die in de Angelsaksische wereld tijdens en na de oorlog geboekt waren, geassimileerd. Ik heb het dan over onder meer de speltheorie, de beslissingstheorie, de econometrie en het operationeel onderzoek, de theorie van de sociale keuze ( Arrow), de moderne theorie van het algemeen evenwicht (Arrow en Debreu), de theorie van de publieke goederen ( Samuelson) enzovoort. Anderzijds ontbraken twee essentiële vereisten om succesvol aan onderzoek te doen. Er bestonden geen onderzoekscentra die een kritische massa bereikt hadden. En er bestonden geen polyvalente teams die ideeën konden uitwisselen.

Ik had het geluk om ingewijd te worden in die nieuwe theorieën en hun mathematische grondslagen. Ik had heel wat contacten in de Verenigde Staten en kon die al snel uitbreiden naar Parijs, Londen en Rotterdam, waar kleine groepjes bestonden. Ik begreep onmiddellijk dat om waardevol werk te kunnen leveren in Leuven, het nodig was om een team te vormen. Toen heb ik me trouwens afgevraagd of dat wel mogelijk was en of ik niet moest uitwijken.

Het was pas tegen midden de jaren zestig dat rond uw ideeën een stroomversnelling ontstond.

Tot 1964 heb ik kunnen “overleven” dankzij regelmatige reizen naar de Verenigde Staten. Maar toen deed zich een buitenkans voor. Het vertrek van Henri Theil van Rotterdam naar de VS opende perspectieven om zijn onderzoekscel over te hevelen naar Leuven, gesponsord door het Institute of Management Science, een internationale wetenschappelijke vereniging. De Leuvense universiteit steunde ons met twee assistentmandaten, een secretaresse, een tiental bureaus en een klein werkingsbudget. Mijn collega’s die econometrie ( John Van Waterschoot en Hubert Van den Borre) en operationeel onderzoek ( Guy de Ghellinck, Fernand Juckler en Frans van Winckel) doceerden, steunden Core.

Van bij het begin koos Core een voor die tijd nieuwe richting, die uiteindelijk beslissend zou blijken. In de eerste plaats was er een interdisciplinaire bundeling die een beroep deed op wiskundige methodes op het vlak van economie en management. Het vormde een intellectuele verrijking maar tevens een middel om een kritische massa te bereiken. Verder was er de overstap op het Engels als werk- en zelfs als onderwijstaal. Dat zorgde niet alleen voor een wijdere verspreiding, maar het maakte Core ook toegankelijker voor buitenlanders uit alle windstreken. Bovendien werden de twee functies van assistent omgevormd tot postdoctorale fellowships. Ten slotte was er de internationale rekrutering (met de Nederlandse econometrist Ton Barten en de Duitse mathematicus Werner Hildenbrand). Het duurde niet lang of een vloed van Amerikaanse bezoekers koos Core om een sabbatjaar door te maken. De eerste onder hen was Merton Miller.

Brak met de splitsing van de universiteit van Leuven in 1968 ook voor Core niet een beetje de veer?

De situatie waarin we toen terechtkwamen, was tegelijk eenvoudig en verscheurend. Zowel KUL als UCL zei ons: jullie kunnen bij ons blijven en het verlies inzake middelen en infrastructuur zullen we compenseren. Vermits er op dat moment bij Core een meerderheid Franstaligen was, verhuisden we naar de UCL. Het staat voor mij buiten kijf dat er met deze splitsing toch veel verloren ging.

Het European Doctoral Program was een belangrijke nieuwe stap in de verdere ontplooiing van Core?

Inderdaad. We creëerden in de jaren zeventig in samenwerking met de London School of Economics en de universiteit van Bonn een Europees doctoraal programma in kwantitatieve economie. De internationalisering van dat programma werd verder doorgezet door de uitbreiding van de samenwerking tot de Universitat Pompeu Fabra in Barcelona en de Ecole des Hautes Etudes en Sciences Sociales in Parijs. Meer dan honderd gediplomeerden, afkomstig uit heel Europa, hebben intussen dat programma doorlopen. Andere Europese universitaire netwerken zijn intussen tot stand gekomen op basis van dat model.

Daarmee zijn we aangeland aan het einde van de jaren zeventig. Was de toestand van het economisch onderzoek sinds 1958 in Europa veranderd? En is ze sindsdien nog gewijzigd?

Het is vooral tijdens de jongste twintig jaar dat de zaken geëvolueerd zijn. Er was tijd nodig om de jonge economen hun opleiding te geven – vaak gebeurde dat nog in de Verenigde Staten -, ervoor te zorgen dat ze hun plaats konden innemen in de onderwijs- en onderzoeksstructuren en ze de kans te geven geleidelijk hun invloed uit te oefenen op de ontwikkeling. De belangrijkste hinderpaal voor de ontwikkeling van kwaliteitsonderzoek blijft nog altijd hetzelfde als in 1958: de afwezigheid van universitaire onderzoekscentra die een kritische massa bereikt hebben. In die context is de invloed van Core aanzienlijk geweest. Wij hebben aangetoond dat het mogelijk was.

Twee belangrijke ontwikkelingen van de jongste twintig jaar zijn enerzijds de oprichting van belangrijke onderzoekscentra in Frankrijk, Duitsland, Zwitserland, Italië, Spanje, Nederland, Scandinavië en uiteraard het Verenigd Koninkrijk, en anderzijds de invoering van vooruitstrevende onderwijsniveaus na de licentie (zoals DEA in Frankrijk), wat soms uitmondde in een volledig doctoraal programma.

Maar wanneer we het Europa van de vijftien vergelijken met de Verenigde Staten, zien we dat er nog een aanzienlijke kloof bestaat tussen de totale output aan onderzoek, hoewel beide op het vlak van de universitaire bevolking met elkaar vergelijkbaar zijn.

U pleit al geruime tijd voor een intensifiëring van het Europees economisch onderzoek. Waarom? Verzuipen we al niet in een alsmaar aanzwellende stroom van economische research?

Economisch onderzoek is een publiek goed met een hoge toegevoegde waarde. Eens het onderzoek gedaan en de resultaten gepubliceerd, kan iedereen er zo goed als gratis kennis van nemen. Dit publiek-goedkenmerk maakt dat er een inzet van publieke middelen moet zijn om te voorkomen dat er te weinig onderzoek gebeurt. Vergeet niet dat ook in de VS veel onderzoek vanuit de overheid gesubsidieerd wordt via instellingen als de National Science Foundation. Wat het Europees economisch onderzoek betreft, zullen de Europese autoriteiten moeten tussenkomen omdat de lidstaten afzonderlijk slechts een geringe motivatie hebben om op eigen houtje zulk onderzoek te organiseren en financieren.

Kan je wel spreken van economisch onderzoek als een Europees publiek goed. Is er niet gewoon economisch onderzoek, goed of slecht, maar los van de regionale dimensie?

Er zijn tal van economische vraagstukken met een specifiek Europese dimensie die verschilt van wat aan de orde is in de VS, Japan of Indië. De monetaire unie, de sociale vrijwaring en de structurele werkloosheid vormen daar typische voorbeelden van.

Wat is specifiek Europees aan de studie van de monetaire unie? Het gaat hier toch om een analyse die ook buiten Europa overeind zou moeten blijven?

Laat me een voorbeeld geven. Iemand als Milton Friedman, en een heleboel andere Amerikaanse economen met hem, zeggen dat de EMU uit elkaar zal spatten omdat de arbeidsmarkten in Europa veel te star zijn en omdat er een gebrek aan internationale arbeidsmobiliteit is. Die opmerking verwijst naar het begrip “optimale monetaire zone”, ze is verstandig maar voorbarig. Ik geloof namelijk niet dat de EMU uit elkaar zal spatten. Waarom gelooft Friedman dat wel? Omdat het typerend is voor zijn denken dat er één evenwichtsprijs bestaat voor bijvoorbeeld arbeid. Is arbeid in Duitsland duurder dan in Portugal, dan zal Portugese arbeid naar Duitsland migreren totdat de loonniveaus in lijn liggen. Dat zal, om allerhande redenen (taal, cultuur enzovoort), nog geruime tijd niet gebeuren in Europa. De EMU zal een ander type van evenwicht kennen dan datgene dat kenmerkend is voor het klassieke economisch denken, namelijk één met prijsverschillen, een beperkte mobiliteit van de arbeidskrachten en grote kapitaalbewegingen die geleidelijk de loonverschillen zullen uitvlakken.

Bestaat er dan volgens u zoiets als een Europese economische wetenschap, te onderscheiden van bijvoorbeeld de Amerikaanse economische wetenschap?

Neen, helemaal niet. Er bestaat een soliede, maar nog onvolledige, economische basistheorie waarop we verder moeten werken om zo een aangepast analysekader op te bouwen, aangepast aan onze Europese problemen en prioriteiten.

Waaruit bestaat die economische basistheorie?

Het globaal analytisch kader dat geëigend is voor de analyse van de gedecentraliseerde markteconomie met privé-eigendom is dat van de theorie van het algemeen evenwicht, dat voorvoeld werd door Adam Smith, verder ontwikkeld werd door Léon Walras aan het einde van de 19de eeuw en aan een grondige analyse onderworpen werd door Arrow, Debreu en hun navolgelingen sinds 1950. Waarom we de voorkeur moeten geven aan dat kader? Omdat het het economisch systeem beschrijft als bestaande uit individuele agenten (gezinnen en ondernemingen in het normatief model), die eigen motivaties nastreven binnen eigen richtsnoeren, maar via de markt met elkaar in contact treden: de gedecentraliseerde markteconomie.

Dat normatief model moet echter uitgebreid worden naar andere agenten (publieke ondernemingen, overheidsadministraties, collectiviteiten, regeringen enzovoort). Dat is een eerste, niet altijd makkelijke uitbreiding. Een tweede uitbreiding is even essentieel. Het normatief model van Walras en Debreu werd aanvankelijk gebruikt om de eigenschappen van concurrentiële evenwichten te bestuderen, waarbij anonieme agenten met elkaar in contact treden zonder een invloed te willen uitoefenen op de marktmechanismen. Dat terwijl de markt in evenwicht is (vraag en aanbod zijn gelijk, geen belemmeringen). Dat evenwichtsidee is interessant, maar te specifiek. Sinds 1930 omschreven Joan Robinson en Edward Chamberlin toestanden van onvolkomen concurrentieel evenwicht – met name in toestanden van oligopolie en monopolie – die geroepen waren om het concurrentieel evenwicht te vervangen, steeds in het kader van diezelfde algemene economische theorie. John Maynard Keynes, van zijn kant, introduceerde de loonrigiditeiten en legde de grondslagen voor de macro-economie, door inkomenseffecten te koppelen aan aanpassingen van de hoeveelheden.

Dat neemt overigens niet weg dat de macro-economie zich veertig jaar lang zou ontwikkelen zonder enige band met de (micro-economische) analyse van de gedragingen van de individuele agenten. Vandaag bestaat er een nieuwe klassieke macro-economie die Keynes wil opzijschuiven en de macro-economische analyse helemaal wil steunen op het concurrentiemodel.

Die denkrichting heeft de macro-economie op gelukkige wijze verrijkt door ook expliciet rekening te houden met de factoren tijd, onzekerheid en verwachtingen. Het vormt een ommekeer in de manier van denken. Een nuttige ommekeer omdat het eveneens een heel programma van empirische ontdekkingsreizen omvat op zoek naar de grenzen van het concurrentiemodel.

Ik ben van oordeel dat het toepassingsgebied van de algemene evenwichtstheorie moet uitgebreid worden naar fenomenen die niet verenigbaar zijn met concurrentiële evenwichten maar die toch van belang zijn in de reële wereld. Zo vormen schaalvoordelen en stijgende rendementen een zeer algemeen fenomeen maar ze zijn meestal incompatibel met concurrentieel evenwicht. Maar ze oefenen een macro-economische invloed uit omdat ze prijsrigiditeiten veroorzaken. We weten bijvoorbeeld dat er weinig termijnmarkten of verzekeringsmarkten bestaan voor economische risico’s. U kan geen arbeidsovereenkomst ondertekenen met RTL die aanvangt in 2002, met als opschortende voorwaarde dat de oplage van de geschreven pers intussen daalt met 30%. Het normatief model van Walras en Debreu, maar ook het referentiemodel van Friedman en de aanhangers van de wereldvrijhandel, veronderstelt het bestaan van dergelijke markten. De afwezigheid van termijn- en verzekeringsmarkten vormt een autonome bron van prijsrigiditeiten en vooral van inkomensstarheid. En dat leidt ons naar de kern van de moeilijkheden – de interactie tussen aangroeiende schaalvoordelen en de afwezigheid van verzekeringsmarkten verscherpt de prijsrigiditeiten -, die op hun beurt aan de basis liggen van problemen van macro-economische coördinatie, ondertewerkstelling en trage of onregelmatige groei. Dat vormt de kern van de intellectuele uitdaging waarmee de economen van vandaag geconfronteerd worden: gedeeltelijke analyses van complexe fenomenen (contract, niet-convexiteit, onvolmaakte markten) inpassen in een globaal kader waar de interdependenties ook vruchten afwerpen, en de macro-economische dimensie van die effecten in het licht zetten. Dat is ook de rode draad die door mijn denken van de jongste vijftien jaar loopt. Dat programma bestaat uit de geleidelijke opbouw van een economische basistheorie waaraan u refereert. De Europese economen hebben nog heel wat bij te dragen aan die constructie.

Hoe moeten we zulk een meer Europese gerichte research organiseren?

Door het vrij onderzoek van de Europeanen te stimuleren, zonder thema’s op te leggen en met de nadruk eerder op kwaliteit dan op onderwerp. De universiteiten zullen mijns inziens daarin een belangrijke rol moeten blijven spelen, onder meer omdat dat de plaats bij uitstek is waar ervaren researchers samenzitten met jonge onderzoekers op het toppunt van hun creativiteit. Zoals ik eerder reeds gezegd heb, beschikken de Europese universiteiten en onderzoekscentra over een groeiend aantal jonge economen, die goed gevormd en gemotiveerd zijn om onderzoek te verrichten. We moeten die motivatie in stand houden en hun arbeidsomstandigheden verbeteren. De belangrijke centra van Bonn, Parijs, Marseille, Toulouse en Barcelona zijn essentieel voor de vorming van die jongeren, maar tevens voor hun motivatie.

We hebben behoefte aan een markt die onderzoek naar waarde schat, dat wil zeggen die toelaat dat onderzoekers die uitstekend werk publiceren de kans krijgen om aantrekkelijker werk uit te voeren. Opdat een Europese markt zou functioneren, maar vooral opdat ideeën zouden circuleren, moeten alle Europese economen er resoluut voor opteren in het Engels te werken. Er is geen andere keuze. Taalpluraliteit willen aanhouden, is vooral gevaarlijk voor diegenen die historisch rijke en verspreide talen zouden gebruiken, zoals het Frans of het Duits.

Hoe moeten we dat financieren?

Ik wil hier mijn voorstel herhalen dat enkele jaren terug reeds intensief besproken is met ambtenaren van de Europese Commissie, namelijk het systeem van de zomervergoedingen. Het basisidee is heel eenvoudig. Een academicus wordt negen maanden van het jaar betaald door de universiteit. Na aftrek van één maand vakantie beschikt de onderzoeker nog over twee maanden om zich heel strikt op research toe te leggen.

Een dergelijk referentiekader biedt de beste onderzoekers de kans op een aanvullende vergoeding gelijk aan 2/9den van een jaarsalaris, op voorlegging van onderzoeksprojecten die tegen elkaar afgewogen en binnen een “peer review” geëvalueerd worden, en op voorwaarde natuurlijk dat de begunstigden geen andere vergoede extra-universitaire activiteiten uitoefenen. Indien er in Europa een honderdtal van die zomervergoedingen van 10.000 euro zouden bestaan voor jonge universitaire economen, zou de onderzoeksmotivatie er bij winnen en zou de uitoefening van vergoede activiteiten zonder een echte onderzoeksinhoud ontmoedigd worden. Ook dat is een mogelijk manier om Europese, nationale of privé-financiering samen te brengen. Laten we hopen…

Interview afgenomen door Johan Van Overtveldt.

JACQUES DREZE

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content