De echte Keynes heette Viner
Op 21 april is het precies vijftig jaar geleden dat John Maynard Keynes stierf. Geen enkele andere econoom kreeg deze eeuw zoveel aandacht als Keynes. Niet helemaal terecht, want zijn bekendste werk “General Theory” uit 1936 stond al op papier vóór hij het zelf schreef.
De Grote Depressie van de jaren dertig heeft ontegensprekelijk haar stempel gedrukt op het werk van de economen die ze meemaakten. Jacob Viner (1892-1970) vormt geen uitzondering op die regel. Viner was in die periode samen met Frank Knight het boegbeeld van de befaamde Chicago School. Die universiteit, zowat de belangrijkste kweekschool van Nobelprijswinnaars Economie (zie Trends, 15 februari 1996) zou na Viner en Knight nog eens twee boegbeeld-duo’s afleveren : Milton Friedman en George Stigler (jaren ’50 en ’60) en Gary Becker en Bob Lucas (jaren ’70 en ’80).
Al in 1931, vijf jaar voor de publicatie van General Theory on Employment, Interest and Money van John Maynard Keynes (1883-1946), was Viner een van de eersten die het had over het gebruik van een belastingpolitiek om de depressie te bestrijden. Hij ontwikkelde een solide argumentatie ten voordele van meer uitgaven, lagere belastingen en een verhoging van de openbare schuld tijdens de neergaande conjunctuurfase. En hij voorzag meteen ook het politiek probleem dat zou ontstaan als dat beleid zou moeten worden omgekeerd eens het ondernemingsklimaat weer verbeterde (1).
Drie publicaties, die alle uit 1933 dateren, geven een goed idee van de manier waarop Viners denkwerk over de depressie en de politiek die nodig was om die te bestrijden, vorm had gekregen. Allereerst voerde hij aan dat de inkrimping van de winstmarges veroorzaakt doordat de prijzen van de producten sneller daalden dan de bedrijfskosten aan de basis lag van de hevige crisis (2). Zolang de Verenigde Staten de goudstandaard bleven aankleven, zag hij een loonsverlaging als de enige mogelijkheid om het probleem van de winstmarges op te lossen. Toen even later de Verenigde Staten waren afgestapt van de goudstandaard, begon Viner te pleiten voor een beleid dat niet alleen steunde op een samendrukking van de kosten, maar dat ook het prijzenniveau omhooghaalde (3). Dat was mogelijk door de geldvoorraad aan te zwengelen. Gezien het heersende pessimisme toentertijd, dacht hij niet dat pogingen om de banken ertoe te brengen hun leningsvolume uit te breiden, veel vruchten zouden afwerpen. Resultaten zouden er volgens Viner alleen maar komen met een politiek die erop was gericht om een begrotingsdeficit te creëren dat zou worden gefinancierd door te lenen van de financiële instellingen of door directe geldcreatie.
KEYNES VER VOORUIT.
De standpunten van Viner over de strijd tegen de depressie vonden grotendeels hun neerslag in de eerste uitgave van wat later een huispublicatie van de Universiteit van Chicago zou worden : de Public Policy Pamphlets. Het eerste van die essays werd ondertekend door elf Chicago-economen, waaronder naast Viner ook Henry Simons en Paul Douglas. Uit het Pamphlet blijkt duidelijk hoezeer dit Chicago-document vooruitliep op de beleidsvoorschriften van Keynes. Tegelijk toont het aan dat de analyse ook nu nog aan het einde van de 20ste eeuw uiterst relevant is. Alle citaten in de volgende paragrafen komen uit dit document (4).
Hoewel het pamflet de titel Balancing the Budget droeg, argumenteerden Viner en zijn collega’s dat de federale overheid dat precies niet mocht doen in tijden van depressie. Als uitgaven die niet mochten worden gefinancierd met lopende belastingontvangsten zonderden ze onder meer af : noodbestedingen, terugbetaling van overheidsleningen en uitgaven voor investeringen en openbare werken. In een diepe recessie lijkt de last die de belastingbetalers wordt opgelegd door van hen te eisen dat de kosten van elke overheidsactiviteit zouden worden betaald met lopende belastingen om zo te verhinderen dat de openbare schuld zou aangroeien groter dan te rechtvaardigen is. Uiteraard moet worden vemeden dat zoveel wordt ontleend dat de kredietwaardigheid van de overheid ernstig wordt aangetast.
Voor de Chicago-economen was het begrotingstekort alleen maar een middel om de machine van het privé-ondernemerschap opnieuw aan het draaien te krijgen : “De doorstroming van fondsen in de handel en de industrie wordt nadelig beïnvloed door taksen die rechtstreeks of onrechtstreeks de zakenwereld treffen. Daartegenover staat dat taxatie, omdat ze de winstmarges van de bedrijven aantast, zowel het volume van het gecreëerde krediet als het gebruik dat ervan wordt gemaakt naar beneden haalt. Het lijkt dan ook des te wenselijker dat de overheid nooduitgaven, leningen, investeringen en openbare werken zou financieren met leningen in plaats van belastingen. Een dergelijke ontleningsactiviteit is gerechtvaardigd tot het gewenste niveau van kredietexpansie werd bereikt of tot de ondernemingsactiviteit werd teruggebracht tot een niveau dat de normale toestand benadert.”
Als het over overheidsuitgaven gaat, klinkt het Chicago-pamflet uit 1933 als een recent geschreven analyse : “De burgers verwachten dat de overheid sommige uitgaven op een efficiënte manier uitvoert tegen de redelijkerwijs laagste eenheidskostprijs. Ze verwachten niet dat zomaar bepaalde sommen geld worden uitgegeven. De vermindering van de uitgaven mag niet worden verward met het beknotten van de economische activiteit… Op de keper beschouwd, komt de vraag naar bezuinigingen eerder neer op een vraag naar een vermindering van de eenheidskosten dan op een inkrimping van noodzakelijke en nuttige openbare diensten… Het is bijvoorbeeld bekend dat de Post-administratie aan de top vooral wordt bemand door baantjesjagers. Een groot deel van de 15.032 presidentiële postmeesters werd geselecteerd op hun politieke kwalificaties eerder dan op basis van hun staat van dienst… Partijbenoemingen en emolumenten moeten worden vervangen door een dienst die stoelt op verdienste en losstaat van elke partijpolitieke inmenging…”
Ook de visie op het inkomensprobleem waarmee de Amerikaanse regering in 1933 werd geconfronteerd is nog altijd relevant : “De opbrengst van de bestaande belastingen is gedaald en de belastingbetalers verzetten zich tegen de invoering van nieuwe taksen. Bijkomende, renderende bronnen van inkomsten zijn dan ook moeilijk te vinden. Bij haar zoektocht naar nieuwe inkomstenbronnen moet de regering vermijden belastingen goed te keuren die de productiekosten voor de privé-ondernemingen doen stijgen of de tewerkstelling en de productie doen inkrimpen. Wil de activiteit van de privé-ondernemingen niet worden gehinderd, dan moeten belastingen op de marge tussen de productiekosten en de prijzen worden vermeden. Omzet-, overdracht- en productietaksen hebben die nadelige effecten…”
DODELIJKE SALVO’S.
Jacob Viner was er zich ten volle van bewust dat de depressie van de jaren ’30 een sociaal-economische crisis van uitzonderlijke omvang was. Van de analyse van die situatie kon eigenlijk niet worden verwacht dat ze zou leiden tot een algemene theorie over de bewegingen in de voornaamste macro-economische parameters. Evenmin kon worden verwacht dat de beleidsvoorschriften die eruit voortvloeiden ook zouden kunnen worden toegepast in minder turbulente tijden. Dat fundamenteel inzicht bezorgde Viner de ammunitie om meteen een dodelijk salvo af te vuren toen Keynes’ General Theory on Employment, Interest and Money die in 1936 werd gepubliceerd onder zijn kritische blik kwam. De pre-Keynesiaan Viner werd dus, en dit zonder zichzelf tegen te spreken, anti-Keynesiaan.
Al in de eerste paragraaf van de bespreking van Keynes’ boek, geeft Viner de toon aan : “Het werpt heel wat nieuw licht, maar het vertoon van dialectische vaardigheid is zo overweldigend dat het waarschijnlijk meer overredingskracht zal hebben dan het verdient” (5). Het enige relevante dat Viner terugvond in de analyse van Keynes was zijn ontleding van de (zeer) korte conjunctuurcyclus. De drie dodelijke salvo’s die tegen Keynes werden afgevuurd, betroffen de remedies tegen de werkloosheid, de vaststelling van de interestvoeten en de consumptiefunctie (6).
Het centrale thema van de General Theory is de oorzaak van, en de vooruitzichten voor de werkloosheid. Hoewel Keynes toegaf dat “reële lonen en het productievolume (en dus de omvang van de tewerkstelling) op een unieke wijze met elkaar in verband staan zodat over het algemeen een stijging van de tewerkstelling alleen kan gebeuren als ze gepaard gaat met een daling van de reële loontarieven” (6) verwierp hij een vermindering van de nominale loontarieven als een oplossing voor onvrijwillige werkloosheid. Achteraf bekeken reageerde Viner daarop met vooruitziende duidelijkheid : “De redenering van Keynes verwijst duidelijk naar de superioriteit van inflatoire maatregelen tegen de werkloosheid boven een vermindering van de nominale lonen. In een wereld die zou zijn geordend volgens de principes van Keynes, zou er een constante wedloop plaatsvinden tussen de geldpers en vertegenwoordigers van de vakbonden. Daarbij zou het werkloosheidsprobleem grotendeels zijn opgelost als de geldpers een constante voorsprong behield en alleen het volume van de tewerkstelling, niet de kwaliteit, van tel zou zijn” (5).
Inzake interestvoeten laat Keynes geen enkele twijfel bestaan over zijn standpunt : “De interestvoet is duidelijk een maatstaf (…) voor de premie die moet worden gegeven om mensen ertoe te brengen hun rijkdom op een andere manier te bewaren dan in de vorm van opgepot geld. De interestvoet is de factor die de vraag naar spaarpotten en het aanbod van spaarpotten marginaal regelt” (6).
Die redenering veronderstelt dat mensen over het algemeen een voorkeur voor liquiditeiten aan de dag leggen, dat wil zeggen de neiging hebben om hun bezittingen in de vorm van geld aan te houden. Door het bestaan van die liquiditeitsvoorkeur te negeren, zo argumenteerde Keynes, werden de klassieke economen ertoe gebracht te geloven dat de wens om te sparen en de wens om te investeren steeds gelijk is. Precies door die liquiditeitsvoorkeur is de neiging tot sparen echter steeds veel sterker dan de neiging tot investeren zodat er een chronisch tekort aan investeringen ontstaat, wat leidt tot werkloosheid.
Viner geeft toe dat, als de prijsrigidideit groot is, de liquiditeitsvoorkeur en het daaropvolgende oppotten inderdaad zware problemen schept in de neerwaartse conjunctuurfaze. Hij schuift een aantal overwegingen naar voor die “bij elkaar de conclusie lijken te rechtvaardigen dat Keynes de graad waarin de liquiditeitsvoorkeur in het verleden heeft gewerkt en waarschijnlijk ook in de toekomst zal blijven werken als een barrière tegen volledige tewerkstelling, sterk heeft overschat” (5).
VINERS OVERWEGINGEN.
Onder de overwegingen die Viner aanreikt, vinden we in de eerste plaats “een wijdverspreide aversie tegenover de verspilling van liggend geld“. Ten tweede is er de hoogst betwistbare impliciete veronderstelling van Keynes dat “aan de liquiditeitsvoorkeur alleen kan worden voldaan door het aanhouden van niet-investeringsactiva en dat de hoeveelheid van dergelijke activa niet automatisch beantwoordt aan de vraag ernaar”. Ten derde voert Viner aan dat er geen noodzaak bestaat voor het samenvallen van de wensen van spaarders en investeerders omdat “elke geldmarkt beschikt over een uitgebreid mechanisme om kortetermijnleningen om te zetten naar langetermijninvesteringen en leningen op lange termijn naar investeringen op korte termijn, om zo tegemoet te komen aan de verwachtingen van de oorspronkelijke leners en de uiteindelijke ontleners.” Een vierde, belangrijke overweging handelt over de veronderstelling van Keynes dat “de neiging tot oppotten een beperkende invloed uitoefent op investeringen door de tendens die ze vertoont de interestvoeten aan te zwengelen.” Keynes’ verklaring voor de vaststelling van de interestvoet vormt “het meest kwetsbare deel van zijn analyse”. Viner vindt in de General Theory van Keynes geen enkel argument om de klassieke theorie te verlaten die wil dat “interesten een beloning vormen voor het sparen en direct worden bepaald door het aanbodschema van spaargelden in functie van het interestniveau en door het schema van de vraag naar kapitaal” (alle citaten komen uit (5)).
NO REGRETS.
Toen hij 27 jaar later terugblikte op zijn bespreking van de General Theory in 1936, verwees Viner naar de vele historische precedenten van de analyse van Keynes. Toch zag hij geen reden om zijn mening over het belangrijkste werk van Keynes te herzien : “Binnen de perken van de korte-termijnanalyse, en meer bepaald de korte-termijnanalyse van een crisis, beschouw ik de bewering als zou het een Keynesiaanse Revolutie hebben teweeggebracht in de economie als een toelaatbare uiting van enthousiasme waarvoor er een wezenlijke rechtvaardiging bestaat… Wat de juistheid van de analyse op de lange termijn betreft vooral dan als het gaat om de ontkenning (in een vrijemarkteconomie) van het bestaan van sterke automatische krachten die mettertijd het evenwicht herstellen als ze niet worden tegengewerkt door een perverse overheidsinmenging blijf ik sceptisch of behoud ik een sterke neiging tot afkerigheid” (7). Viner verweet Keynes een ernstig gebrek aan objectiviteit en omzichtigheid, vooral dan als het gaat om zijn hevige aanvallen op de orthodoxe Britse economische leerstelsels van Ricardo tot Alfred Marshall en Pigou. “Ik heb mezelf laten opleiden in die traditie,” schreef Viner, “maar tegen 1930 of 1931 was ik me ervan bewust geworden dat ze in grote mate geen enkel licht wierp, tenzij een misleidend licht, op de aard en de oorsprong van grote economische schommelingen. Ik hield het voor vanzelfsprekend dat de ongeschiktheid van de analytische procedures voor de ontleding van een depressie of een boom niet het resultaat was van veralgemeende domheid of perverse vooroordelen van hun kant, maar eerder het gevolg van het ontbreken van professionele belangstelling in en toewijding voor de korte-termijnanalyse (…) Keynes schreef echter in een vlaag van blinde revolte tegen de Engelse klassieke traditie en hij beschouwde het verwaarlozen of de bewuste abstractie van korte-termijnfenomenen als een bewuste en domme ontkenning van hun bestaan. Hijzelf daarentegen onthield zich ervan de mogelijkheid toe te geven of te onderzoeken dat er binnen die korte-termijnfenomenen inherente krachten bestonden die heel verschillende consequenties met zich plegen te brengen op de lange dan wel op de korte termijn” (7). Een zorgvuldige en dogmatische verdediging van de klassieke, orthodoxe economische theorie met de nadruk op een lange-termijnanalyse, in tegenstelling tot de Keynesiaanse nadruk op onmiddellijke effecten, vormde een constante in het werk van Jacob Viner.
In zijn eindbemerkingen heeft hij het over de wetenschappelijke waarde van de General Theory en over Keynes als econoom. Jacob Viner omschrijft Keynes als een “historische figuur” wiens persoonlijkheid en intelligentie hij ten zeerste waardeerde, maar hij ziet in hem eerder een profeet of een politicus. “Ik ben ervan overtuigd dat Keynes vaak zijn rol zag als die van een profeet of een politicus. Ik veronderstel dat het tijdens een van die perioden was dat hij schreef : Woorden moeten een beetje onstuimig zijn, want ze vormen een aanval op de gedachten van de onnadenkenden. Ik bestrijd dat niet als het profeten of politici betreft, want zij beschikken over een speciale beroepsvergunning om hun doelstellingen na te streven, vrij van vervelende beperkingen op de uitoefening van hun retorische overredingskracht. Ik geloof in de voordelen van een professionele arbeidsverdeling en het verontrust mij derhalve wanneer economen de rol en de tactiek overnemen van de profeet of de politicus, vooral als er ook maar de minste reden bestaat om aan te nemen dat we te maken hebben met een valse profetie” (7).
JOHAN VAN OVERTVELDT
(1) Viner, J., 1931, Problems of International Commercial and Financial Policy, Williamston, Institute of Politics.(2) Viner, J., 1933, Balanced Deflation, Inflation or More Depression, University of Minnesota.(3) Viner, J., 1933, Inflation as a Possible Remedy for the Depression, Atlanta, Institute of Public Affairs.(4) Viner, J. (e.a.), 1933, Balancing the Budget, Chicago Public Policy Pamphlet nr. 1.(5) Viner, J., 1936, Mr. Keynes and the Causes of Unemployment, The Quarterly Journal of Economics.(6) Keynes, J.M., 1936, The General Theory on Employment, Interest and Money, London, Macmillan.(7) Viner, J., 1963, Comment on essay 1936 Review of Keynes’ General Theory.
JACOB VINER (1892-1970) Beschouwde het begrotingstekort als een middel om de machine van het privé-ondernemerschap opnieuw aan het draaien te krijgen.
JOHN MAYNARD KEYNES (1883-1946) Profeet, politicus of econoom ?
LENINGEN Volgens Viner de ideale manier om in tijden van recessie het overheidsdeficit, de overheidsinvesteringen en de openbare werken te financieren.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier