Bevrijdende roerende voorheffing zwaar onder druk

Het stelsel van de bevrijdende roerende voorheffing in België kan dit jaar zwaar onder druk komen. Bovendien lijkt ook de klassieke toepassing van alle dubbelbelastingverdragen binnen een Europese context op de tocht te staan. Bernard Peeters van Tiberghien Advocaten geeft tekst en uitleg.

In september van vorig jaar velde het Europees Hof van Justitie een opmerkelijk arrest. Volgens het arrest-Manninen moet een buitenlandse belasting op een buitenlands inkomen op dezelfde manier verrekenbaar zijn als een binnenlandse belasting. Het arrest doet in België de vraag rijzen of een Belgische belegger die een roerend inkomen (bijvoorbeeld dividenden) verkrijgt uit het buitenland en in dat land een bronheffing betaalt (bijvoorbeeld een roerende voorheffing van 15 %), niet het recht moet hebben om deze voorheffing in België te verrekenen.

En in een andere zaak (de zogenaamde D-case) gaat de advocaat-generaal van het Europees Hof van Justitie nog een stap verder. Hij adviseert het Hof toe te laten dat belastingplichtigen het gunstigste dubbelbelastingverdrag toepassen. Die zaak zou in de fiscale wereld wel eens de proporties kunnen aannemen van de zaak-Bosman in de voetbalwereld. Volgt het Hof het advies van de advocaat-generaal (en dat gebeurt meestal), dan worden alle dubbelbelastingverdragen in de Europese Unie de facto opgeblazen. Niet dat een belastingplichtige daar slechter zou van worden. Integendeel, hij zou volgens het advies van de advocaat-generaal aanspraak kunnen maken op de gunstigste clausule van elk verdrag dat een bepaald land heeft afgesloten.

Beide zaken betekenen een omwenteling voor de fiscaliteit in de Europese Unie. In elke situatie waarbij een belastingplichtige een inkomen (interest, dividend of royalty) uit het buitenland heeft dat in dit land of in zijn eigen land kan worden belast, moet een Europees knipperlicht aangaan als blijkt dat het netto-inkomen dat hij uit het buitenland verkrijgt, lager ligt dan wanneer hij dat inkomen in eigen land had genoten.

We vroegen aan Bernard Peeters van Tiberghien Advocaten of hij de gevolgen van het arrest-Manninen en van de D-case voor Belgische beleggers kan uitleggen.

BERNARD PEETERS (TIBERGHIEN ADVOCATEN). “De heer Manninen is een Fin die enkele aandelen in een Zweedse vennootschap bezit. De Zweedse vennootschap betaalt hem een dividend uit. Voordat een dividend wordt uitgekeerd, betaalt de Zweedse onderneming 28 % vennootschapsbelasting op een brutowinst van pakweg 100. Manninen ontvangt in Finland dus een brutodividend van 72. Dat dividend wordt in Finland aan de inkomstenbelasting onderworpen tegen een tarief van 29 %. Manninen krijgt uit de Zweedse vennootschap dus op het einde van de rit een nettodividend van 51,12.

“Natuurlijk weet Manninen dat als een Finse vennootschap hem een dividend zou uitkeren, hij ook eerst 29 % vennootschapsbelasting zou moeten betalen en daarbovenop een inkomstenbelasting van 29 %. Maar de Finse vennootschapsbelasting die de uitkerende onderneming verschuldigd is, is verrekenbaar met de inkomstenbelasting die Manninen moet betalen. Dat betekent dat Manninen in de praktijk geen extra inkomstenbelasting meer zou betalen. De Finse fiscale wet laat hem immers toe om 29 % vennootschapsbelasting te verrekenen met de 29 % inkomstenbelasting die hij verschuldigd is. Manninen zou van een Finse onderneming, na verrekening van de verschuldigde belastingen, dus een nettodividend van 71 ontvangen.

“Het verschil tussen beide nettobedragen vond hij in strijd met het principe van vrij verkeer van kapitaal binnen de Europese Unie. Het beleggen in een Zweedse vennootschap wordt voor een Fin gehinderd door een fiscale bepaling in zijn land. Hij bracht de zaak voor het Europees Hof van Justitie met de eis dat hij de Zweedse vennootschapsbelasting zou kunnen verrekenen met de Finse inkomstenbelasting. Het Hof heeft hem gelijk gegeven.”

Wat betekent dit voor België?

PEETERS. “Een Belg die een dividend ontvangt uit een Belgische vennootschap, moet 25 % roerende voorheffing betalen. Hij houdt netto 75 over. Als hij een dividend uit Frankrijk krijgt, houdt de Franse fiscus 15 % aan de bron in. Dan wordt 85 uitgekeerd aan de Belgische aandeelhouder, die daarop 25 % Belgische inkomstenbelasting moet afdragen. Hij heeft geen mogelijkheid om de buitenlandse bronheffing te verrekenen. Netto houdt hij van het Franse dividend dus maar 63,75 over. Krijgt hij daarentegen een dividend uit een Belgische vennootschap en geeft hij het dividend aan in zijn aangifte, dan betaalt hij een belasting van 25 %, maar hij heeft de mogelijkheid om de voorheffing te verrekenen. Hij houdt dus netto 75 % over.

“De niet-verrekening van de Franse bronheffing vormt voor ons een hinderpaal om in een Franse vennootschap te beleggen. In het licht van het Manninen-arrest zou dat een inbreuk op het Europese principe van vrij verkeer van kapitaal kunnen betekenen. De fiscale kamer van de rechtbank van eerste aanleg in Gent heeft onlangs het Europees Hof van Justitie gevraagd of de niet-verrekening van een forfaitaire buitenlandse belasting op een Frans dividend al dan niet strijdig is met het vrij verkeer van kapitaal.

“Een gelijkaardige situatie doet zich voor bij Belgische vennootschappen die een minderheidsparticipatie hebben in een buitenlandse vennootschap. Ook zij kunnen de buitenlandse bronheffing niet verrekenen in België.”

En waarom is de D-case zo belangrijk?

PEETERS. “De heer D. is een Duitser die in deze zaak onbekend wil blijven en daarom wordt alleen verwezen naar de eerste letter van zijn naam. D. woont in Duitsland en bezit een onroerend goed in Nederland. Daarvoor moet hij in Nederland vermogensbelasting betalen. Maar Nederlandse ingezetenen, die uiteraard ook aan die vermogensbelasting waren onderworpen, genieten wel van een belastingvrije som als 90 % van hun onroerend vermogen in Nederland ligt. Dat was bij D. niet het geval. Daarom kan hij niet genieten van die belastingvrije som.”

Hier gaat het toch niet om een ongeoorloofde ongelijke behandeling?

PEETERS. “In de gedachtegang van D. wel. Hij begrijpt niet waarom inwoners van Duitsland in Nederland zwaarder belast zouden moeten worden dan inwoners van andere EU-landen. En dus ging hij op zoek naar de gunstigste clausule in een dubbelbelastingverdrag dat Nederland met een andere Europese lidstaat heeft afgesloten. Nu is het zo dat onder het toenmalige Belgisch-Nederlandse dubbelbelastingverdrag een Belg altijd recht had op die belastingvrije som in Nederland, ongeacht het bedrag aan onroerend goed dat hij in eigendom had in Nederland. Omdat D. zich als Duitser gediscrimineerd voelt door Nederland in vergelijking met een Belg, trekt hij naar het Europees Hof van Justitie met de vraag of hij aanspraak kan maken op die belastingvrije som.

“In het Europees recht beginnen we hiermee met de derde fase op het vlak van de gelijke behandeling. Aanvankelijk had Europa oog voor een ongelijke behandeling op basis van nationaliteit. Daarna heeft het Europees Hof van Justitie dit uitgebreid tot de vergelijking tussen rijksinwoners en niet-rijksinwoners bij maatregelen die voornamelijk niet-rijksinwoners treft. En nu rijst de vraag of er ook een vergelijking gemaakt moet worden tussen niet-rijksinwoners.”

Gaat het Hof van Justitie hierover een uitspraak doen?

PEETERS. “Eind oktober 2004 heeft de advocaat-generaal bij het Hof van Justitie geadviseerd dat de gunstigste clausule van alle dubbelbelastingverdragen die Nederland met een andere Europese lidstaat heeft afgesloten, van toepassing moet zijn op het inkomen dat de Duitser uit Nederland krijgt. Het Nederlands-Duitse verdrag zou dus opzijgeschoven kunnen worden door het Belgisch-Nederlandse verdrag. De advocaat-generaal voegt eraan toe dat hij goed beseft dat zo’n conclusie de internationale fiscale wereld op zijn grondvesten laat daveren. Hij is zich bewust van de gevaren die deze beschouwing meebrengt voor het evenwicht en de wederkerigheid die de basis van de dubbelbelastingverdragen liggen, maar die nadelen mogen de totstandbrenging van de interne markt niet belemmeren. Volgens de advocaat-generaal moeten de lidstaten in deze bilaterale overeenkomsten zorgvuldiger zijn en bepalingen vermijden die deze doelstelling kunnen schaden.”

Hoe kan een gewone belastingplichtige weten welk verdrag voor hem interessanter is?

PEETERS. “Het spreekt vanzelf dat zoiets enorm veel opzoekwerk zou vergen voor de belastingplichtigen. Want als een Belg een inkomen krijgt uit Nederland, spelen niet alleen de bepalingen van het Belgisch-Nederlandse dubbelbelastingverdrag een rol, maar alle bepalingen van alle verdragen die Nederland met andere Europese landen heeft gesloten. Belgen zouden al die verdragen moeten uitpluizen om na te gaan of in de Belgisch-Nederlandse verhouding de gunstigste clausule wordt toegepast. Het zou namelijk kunnen dat een uitkering van hetzelfde inkomen uit Nederland naar bijvoorbeeld Litouwen of Malta aan een gunstiger regime is onderworpen en dus minder zwaar wordt belast.”

Moeten de belastingplichtigen zelf maar zien dat ze de beste regeling vinden?

PEETERS. “Het is niet logisch dat een belastingplichtige dit zelf allemaal moet uitzoeken. Bovendien komt de aansprakelijkheid van de overheid in het gedrang wanneer zij nalaat om het nationale recht aan te passen aan het geldende Europese recht en strijdige nationale wetten laat bestaan. De snelle evolutie van het Europese fiscaal recht dreigt ook de aansprakelijkheid van de advieswereld in het gedrang te brengen. Fiscale adviseurs zullen hun klanten op hun Europese rechten moeten wijzen, zoniet dreigen ze het moeilijk te krijgen bij hun cliënten. De belastingplichtige zal er dus meer en meer voor moeten zorgen dat hij de invloed van het snel evoluerende Europees recht op zijn persoonlijke situatie tijdig inschat.”

Werner Niemegeers

“De zaak over de dubbelbelastingverdragen zou in de fiscale wereld wel eens de proporties kunnen aannemen van de zaak-Bosman in de voetbalwereld.”

“De belastingplichtige moet ervoor zorgen dat hij de invloed van het Europees recht op zijn persoonlijke situatie tijdig inschat.”

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content