Bevoegdheidsverklaring discriminerend?

Dat de wetgever de ambtenaren van de Administratie van de Ondernemings- en Inkomensfiscaliteit met terugwerkende kracht bevoegd heeft verklaard, kan nog voor problemen zorgen.

Uit het jongste jaarverslag van de Algemene administratie van de belastingen blijkt dat de gerechtelijke achterstand op het gebied van fiscale betwistingen nog altijd stijgt.

Op het gebied van de inkomstenbelastingen waren er twee jaar geleden 11.243 zaken hangende bij de hoven van beroep en het Hof van Cassatie; een jaar later waren er dat vijfhonderd meer. Ook op het gebied van de BTW loopt de achterstand op. Eind 1998 waren er op alle gerechtelijke niveaus nog 3.611 zaken hangende, een kleine tweehonderd meer dan het jaar daarvoor.

Het lijkt wel uitzichtloos. Het aantal zaken dat per jaar aanhangig wordt gemaakt, is immers nog steeds hoger dan het aantal zaken dat per jaar afgehandeld wordt. Met als gevolg dat men op het gebied van de inkomstenbelastingen – tegen het huidige werkritme – ongeveer acht jaar nodig heeft, alleen maar om de achterstand weg te werken, zonder rekening te houden met de nieuwe zaken die aanhangig worden gemaakt. Op het gebied van de BTW is de toestand iets beter. Daar kijkt men slechts tegen een berg van ongeveer drie jaar aan.

Steekproef.

Die achterstand heeft tot gevolg dat de belastingplichtige in veel gevallen heel lang op een definitieve uitspraak moet wachten. Een kleine steekproef leert dat de toestand te velde weinig rooskleurig is. Van de jongste lichting arresten die door de hoven van beroep te Antwerpen, Brussel en Bergen op het gebied van de inkomstenbelastingen uitgesproken is, blijkt iets meer dan de helft betrekking te hebben op inkomsten die verbonden zijn met de aanslagjaren 1988 en vorige. Dit wil zeggen dat de hoven van beroep vandaag nog steeds in hoofdzaak betwistingen afhandelen die te maken hebben met inkomsten van meer dan twaalf jaar geleden.

Tussen de arresten die de jongste weken binnengelopen zijn, zitten er zelfs nog enkele die te maken hebben met inkomsten van de jaren zeventig.

Die “oude” arresten zijn overigens niet altijd nog slechts van historisch belang. Neem bijvoorbeeld het “tussenarrest” dat het Hof van Beroep te Gent op 16 september jl. uitgesproken heeft. Het arrest betreft een Belgische naamloze vennootschap die ervan beschuldigd wordt in de jaren zeventig geheime commissielonen uitbetaald te hebben aan een Liechtensteinse vennootschap. De Bijzondere Belastinginspectie (BBI) had de vennootschap eind de jaren zeventig een bericht van wijziging gestuurd, en een kennisgeving dat de belasting ambtshalve gevestigd zou worden.

In haar verweer riep de vennootschap op dat de Bijzondere Belastinginspectie op dat ogenblik niet bevoegd was om die procedurestappen te zetten. De BBI was weliswaar eind 1978 opgericht, maar de wetgever had de ambtenaren van de nieuwe Administratie (nog) niet bekleed met de bevoegdheden die de gewone taxatie- en controleambtenaren van bijvoorbeeld de Administratie der Directe Belastingen wel hebben.

Op de keper beschouwd waren de BBI-ambtenaren dus niet bevoegd om een bericht van wijziging of een kennisgeving van aanslag van ambtswege te verzenden.

Rechtzetting.

De wetgever heeft dit halfweg het jaar 1980 rechtgezet, door de BBI-ambtenaren met terugwerkende kracht bevoegd te verklaren.

Ogenschijnlijk was er dus geen vuiltje meer aan de lucht. Maar de vennootschap laat het daar niet bij. Zij zegt nu dat zij op deze manier gediscrimineerd wordt. De ongelijke behandeling zou erin bestaan dat de wetgever uitsluitend de door de BBI-ambtenaren gestelde handelingen retroactief heeft geregulariseerd, terwijl hij dat niet heeft gedaan met handelingen die door andere ambtenaren onbevoegd zijn gesteld.

Het Hof van Beroep te Gent heeft blijkbaar oren naar deze argumentatie, en heeft daarom – bij wijze van tussenarrest – een prejudiciële vraag gesteld aan het Arbitragehof. Dat Hof is immers exclusief bevoegd om uitspraak te doen over de vraag of een wet niet strijdig is met het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel.

Wat het Arbitragehof zal antwoorden op deze prejudiciële vraag is op dit ogenblik uiteraard nog niet geweten. Zij heeft wel tot gevolg dat de fiscale lijdensweg van de vennootschap niet ten einde is. Integendeel. Het Arbitragehof moet nu op zijn beurt de nodige tijd krijgen om de zaak te bestuderen, zodat het Hof van Beroep te Gent allicht pas binnen enkele jaren een eindarrest ten gronde zal vellen.

Dat eindarrest betreft feiten van straks vijfentwintig jaar geleden, en het antwoord op de prejudiciële vraag heeft betrekking op de ontstaansgeschiedenis van de BBI, ook al meer dan twintig jaar geleden. Niettemin is het antwoord van het Arbitragehof verrassend actueel. Hetgeen de BBI eind de jaren zeventig overkomen is, is ook gebeurd met de “Administratie van de Ondernemings- en Inkomensfiscaliteit” (de AOIF) die twee jaar geleden opgericht is.

In die Administratie zijn ambtenaren samengebracht die afkomstig zijn, enerzijds van de Administratie van de Directe Belastingen en anderzijds van de BTW-Administratie. De bedoeling was (en is) dat deze ambtenaren binnen de nieuwe Administratie samen controles uitoefenen. Dus ligt het voor de hand dat de verschillende ambtenaren die aan dergelijke controles meewerken, zowel met problemen van directe belastingen als van BTW geconfronteerd worden.

Bevoegdheid.

Het probleem is, dat de ambtenaren van de Administratie van de Ondernemings- en Inkomensfiscaliteit tot voor kort niet wettelijk bevoegd waren om in het algemeen alle daden te stellen die bij gezamenlijke controles en de daarop volgende procedurehandelingen komen kijken. De ambtenaar die van de BTW-Administratie afkomstig is, had slechts de bevoegdheden die hem krachtens de BTW-wetgeving waren verleend, terwijl zijn collega van de Directe Belastingen slechts de handelingen kon stellen waartoe hij krachtens de wetgeving inzake inkomstenbelastingen bevoegd was verklaard.

Het gevolg was dat elke ambtenaar zich bij gezamenlijke controles moest beperken tot de handelingen waartoe hij krachtens zijn eigen wetgeving bevoegd was. De onderzoeksdaden en procedurehandelingen in verband met de directe belastingen moesten daarom gesteld en verricht worden door de collega-ambtenaar die afkomstig was van de Administratie der Directe Belastingen, terwijl dezelfde ambtenaar slechts mocht toekijken zodra de BTW aan de beurt was, want die materie behoorde exclusief tot het domein van zijn collega die afkomstig was van de BTW-Administratie.

Of in de praktijk tegen deze werkwijze gezondigd is, is niet bekend. Maar men kan aannemen dat de scheidingslijn zo dun was, dat bevoegdheidsoverschrijdingen haast niet te vermijden waren. Met als gevolg dat men allicht ook hier te maken zal krijgen met de vraag of sommige procedurehandelingen niet door “onbevoegde” ambtenaren zijn gesteld.

Retroactief.

De wetgever heeft dit probleem inmiddels opgelost door de ambtenaren van de nieuwe Administratie van de Ondernemings- en Inkomensfiscaliteit met volledig terugwerkende kracht bevoegd te verklaren voor alle fiscale handelingen in de breedst mogelijke betekenis van het woord, en dus in ieder geval ook op het gebied van de inkomstenbelastingen én op dat van de BTW. Een en ander staat te lezen in de Wet van 15 maart 1999, een van de twee wetten waarmee de fiscale procedurehervorming is doorgevoerd.

De wetgever heeft dus gemeend het bevoegdheidsprobleem van de AOIF-ambtenaren op dezelfde wijze te kunnen oplossen als dat van de BBI-ambtenaren twintig jaar geleden. Met name, door ze retroactief volledig bevoegd te verklaren vanaf het ogenblik waarop de nieuwe Administratie opgericht werd.

Het antwoord dat het Arbitragehof straks zal geven op de prejudiciële vraag in verband met de Bijzondere Belastinginspectie, zal daarom ook relevant zijn ten aanzien van de ambtenaren van de Administratie van de Ondernemings- en Inkomensfiscaliteit.

Als het Arbitragehof besluit dat de oplossing die de wetgever twintig jaar geleden uit zijn hoed getoverd heeft, niet in strijd was met het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel, dan kan meteen ook het doek vallen over de bevoegdheidsconflicten die zich in de voorbije jaren op het gebied van de AOIF hebben voorgedaan.

Als het daarentegen zou besluiten dat die oplossing wel discriminerend was, dan kan men ogenblikkelijk aan de slag in alle dossiers waarin eventueel sporen terug te vinden zijn van AOIF-ambtenaren die hun bevoegdheidsboekje in de voorbije periode te buiten zijn gegaan.

De gerechtelijke achterstand vindt daar ongetwijfeld geen baat bij, de rechtszekerheid wel.

jan van dyck

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content