Beter zonder Flanders ?
Heel wat landen geven pakken geld uit om onderzoek en ontwikkeling te stimuleren. Een Oeso-studie toont nu dat dat conventionele innovatiebeleid kwakkelt : (buitenlandse) technologie aankopen is vaak rendabeler.
Heel wat overheden geven belastingvoordelen om privé-bedrijven ertoe aan te zetten meer uit te geven aan onderzoek en ontwikkeling (O&O). De economische gedachtengang daarachter klinkt logisch : door de productiviteit op te drijven en daardoor de levensstandaard te verhogen, biedt O&O voordelen voor de hele maatschappij. En die voordelen gaan veel verder dan wat ze de bedrijven die zich aan onderzoek en ontwikkeling begeven, opbrengen. Als er geen overheidshulp zou zijn, zouden de bedrijven veel minder aan O&O doen dan optimaal zou zijn voor de maatschappij in haar geheel. Ook een initiatief als Flanders Technology schreef zich in die logica in.
O&O OVERSCHAT ?
Hoe belangrijk wetenschap en techniek ook mogen zijn, hun rol kan ook overschat worden. Een recente studie ( ) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (Oeso) kwam tot het besluit dat de ontwikkeling en aanvankelijke commercialisering van nieuwe producten en procédés minder belangrijk zijn dan de snelle en ruime verspreiding van die technologie.
De Oeso voert aan dat de meeste overheden de rol van de technologie in hun economieën verkeerd begrijpen of inschatten. Doorgaans nemen ze het percentage van het BBP dat naar O&O-uitgaven gaat als maatstaf voor het technologisch raffinement van hun land. Om de technologische ontwikkeling een duwtje te geven, versassen regeringen geld naar een keure van bedrijven in sectoren die zij “O&O-intensief” achten, zoals computeruitrusting, lucht- en ruimtevaart of farmaceutica. Maar die benadering kwakkelt, omdat ze voorbijgaat aan het feit dat bedrijven hun technologische ontwikkeling bouwen op de aankoop van O&O-intensieve kapitaalgoederen, eerder dan er zelf onderzoekslaboratoria op na te houden.
Dat is vooral het geval in de dienstensector. Het onderzoek naar snellere manieren om computers cijfers te laten malen kan weliswaar uitgevoerd worden binnen een kleine groep van high-techfabrikanten, maar de gebruikers van dat soort apparatuur kunnen evengoed effectenmakelaars zijn die nood hebben aan een grote gegevensverwerkingscapaciteit. Om de werkelijke impact van de uitgaven voor O&O te kunnen meten, heeft de Oeso een nieuwe maatstaf uitgedokterd : ” totale technologie-intensiteit“, waarbij de directe uitgaven voor O&O van een sector gecombineerd worden met de technologie die vervat zit in uitrusting die van andere sectoren gekocht wordt, computers bijvoorbeeld. Die “overgenomen technologie”, zo blijkt nu, is in de meeste economieën minstens even groot als de directe O&O (zie grafiek).
BUITENLANDSE KNOWHOW RENDABELER.
De Oeso komt tot de vaststelling dat in heel wat sectoren de aankoop van technologie een grotere weerslag uitoefent op de productiviteitsgroei dan de directe uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling van de sectoren zelf. De O&O-uitgaven van de verwerkende industrie blijken wel voor een groot deel de productiviteitsgroei te verklaren. In de dienstensector daarentegen, weegt de verspreiding van de technologie veel zwaarder door. Volgens schattingen van de Oeso bedroeg het rendement van “overgenomen O&O”, dat wil zeggen de aankopen van technologie-intensieve uitrusting, gemiddeld 190 % in de jaren ’80 tegenover 130 % in de jaren ’70. Vooral de productiviteitsgroei in de transportsector, de telecommunicatie en de financiële diensten werd daarbij aanzienlijk gebaat door de aankoop van computers en telecommunicatiemateriaal.
De Oeso-studie bevat tevens een vaststelling die verontrustend kan overkomen voor wie van oordeel is dat onvoldoende O&O-uitgaven een teken van economische zwakte zijn. De aankoop van buitenlandse knowhow onder de vorm van bijvoorbeeld geïmporteerde computers en machines, levert blijkbaar een hogere rendabiliteit op dan technologie die in eigen land werd verworven. Dat leidt naar de veronderstelling dat een land dat inspanningen levert om één bepaald deel van de O&O-sector te domineren, wel eens het averechts effect zou kunnen teweegbrengen ; zo’n land zou het er beter vanaf brengen als het importgoederen met een hoge O&O-inhoud zou aankopen.
Verwarring over verspreiding.
Die bevindingen lijken erop te wijzen dat een heroverweging van de technologiepolitiek van de overheid aan de orde is. Traditioneel spitste dat technologiebeleid zich toe op het aanmoedigen van innovatie. Maar als verspreiding net zo belangrijk is voor de economie als innovatie, moeten de overheden zich meer toeleggen op maatregelen die een snelle verspreiding van kennis in de hand werken.
Wellicht de belangrijkste beleidsimplicatie is, op dat moment, dat de concurrentie aanzwengelen even doorslaggevend kan zijn als onderzoek bevorderen. Als bedrijven die nieuwe technologieën ontwikkelen, kunnen uitpakken met de macht van een monopolie, kunnen ze hogere prijzen aanrekenen en op die manier het grootste deel van de voordelen van de innovatie naar zich toe trekken. De hoge prijzen zullen de overname van de nieuwe technologie elders in de economie vertragen en dus ook de productiviteitswinst die de nieuwe technologie met zich kan brengen, fnuiken.
En tenslotte legt het gewicht van ingevoerde technologie als een kanaal voor technologieverspreiding tevens de nadruk op het belang van een open handels- en investeringsregime. Kleine landen zijn voor meer dan de helft van hun verworven technologie afhankelijk van de import. Steun verlenen aan de binnenlandse industrie om nieuwe producten te ontwikkelen door de import van high-techmachines te beperken, verhoogt alleen maar de kosten voor andere binnenlandse ondernemingen vooral dan in de dienstensector , die de beste apparatuur nodig hebben die beschikbaar is om hun eigen productiviteit te verhogen.
( ) Technology and Industrial Performance, Oeso, 1997. The Economist
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier