Belgische paradox: brutolonen stijgen amper en nóg verzwakt de concurrentiekracht
Sinds 2003 stijgt de koopkracht van de brutolonen nauwelijks in België, ondanks enige economische groei. Toch zeggen de werkgevers dat onze loonhandicap toeneemt en dat onze concurrentiekracht afbrokkelt. Wat is er aan de hand?
Bekijk al eens de eerste grafiek ( Hoezo, een loonkostenhandicap?) en lees dan de volgende uitspraak van professor Paul De Grauwe (KU Leuven) in de Tijd van 1 december 2005: “In België is er niks aan de hand met de concurrentiekracht, wat de werkgevers ook beweren.” Die werkgevers wijzen op een loonkostenhandicap van ongeveer 10 %, inclusief de verslechtering met 2 %-punt in de periode 2005-2006 waarvoor de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB) onlangs waarschuwde. Het Verbond van Belgische Ondernemingen (VBO) waarschuwde er vorige week nog voor dat die extra ontsporing ons nog maar eens 23.000 jobs zou kosten. Wie heeft gelijk? De werkgevers of de professor? In wezen allebei. Het is maar hoe u het wilt bekijken.
De eerste grafiek meet onze concurrentie aan de hand van de reële loonkosten per eenheid product ten opzichte van alle handelspartners van België (wat de beste maatstaf is, omdat rekening wordt gehouden met hoeveel arbeid kost, maar ook hoe productief die arbeid is.) Hoe hoger de index, hoe slechter onze concurrentiekracht. Stond die index in 1995 op 100, dan staat hij nu op 95. Een verbetering van 5 %, al zit er sinds 2000 opnieuw een knik naar een verzwakkende concurrentiekracht in de grafiek. Daarom zegt Paul De Grauwe: er is niks aan de hand met onze concurrentiekracht.
Met wie moeten we ons meten?
De werkgevers en de CRB vergelijken onze concurrentiekracht echter niet met alle handelspartners, maar alleen met de buurlanden Duitsland, Nederland en Frankrijk, zoals de Wet op het Concurrentievermogen uit 1996 dat voorschrijft. En dat levert een totaal ander beeld op. De verklaring heet Duitsland. Onze oosterburen hebben zich de jongste jaren gekroond tot Europees kampioen van de loonmatiging (zie grafiek 1). Omdat de Duitse cijfers voor 50 % doorwegen in de berekening van onze loonkostenhandicap ten opzichte van de drie, laat die berekening een loonkostenhandicap van 10 % zien, hoewel Frankrijk en vooral Nederland de jongste jaren veel minder loondiscipline kennen.
“We importeren via de Wet op het Concurrentievermogen dus enerzijds de Franse en Nederlandse laksheid (waarvoor Nederland nu trouwens een hoge prijs betaalt), maar haken onze wagon ook vast aan Duitse loonmatiging. Gelukkig maar, want de ingevoerde Duitse matiging heeft een nationale concurrentieramp vermeden. Maar dat is niet genoeg. We moeten ons 100 % met Duitsland durven vergelijken. Mochten we qua loonmatiging even goed presteren als Duitsland, dan telden we nu 250.000 jobs meer,” commentarieert Ivan van de Cloot, econoom bij ING België.
De drie buurlanden namen in 2004 slechts 47 % van de Belgische export af. Paul De Grauwe: “De wereld is groter dan die drie buurlanden. Je moet het competitiviteitsvraagstuk in zijn geheel bekijken en geen gedeeltelijke analyse maken. De volledige analyse zegt dat we er de laatste tien jaar op vooruitgegaan zijn.”
Geert Noels, hoofdeconoom van Petercam Vermogensbeheer, merkt op: “De evolutie van de loonkosten per eenheid product is niet de enige indicator om de concurrentiekracht te meten. De Belgische loonkost per uur behoort tot de hoogste ter wereld. We moeten dat goedmaken door productief te zijn, en dat doen we door arbeid uit te stoten. We scoren dus wat loonkost per eenheid product betreft, omdat alleen de productiefste werknemers aan de slag zijn. De lage activiteitsgraad is daarvan de trieste getuige.”
Klappen vallen in de industrie, niet in de diensten
Er is nog een nuance te maken. De concurrentiekracht gaat er vooral in de industrie op achteruit en veel minder in de dienstensector (grafiek 2 maakt dat duidelijk). De concurrentiekracht van de industrie kreeg alleen al de voorbije vijf jaar een klap van ruim 10 % (tegenover de drie buurlanden), terwijl de dienstensector relatief standhield. Het is echter vooral de concurrentiekracht van de industrie die in de gaten moet gehouden worden, want zij is het meest blootgesteld aan de internationale concurrentie.
De gevolgen zijn al op het terrein te merken. “Onze industrie blijft achter. Traditioneel profiteren we als eerste van herleving. Dat is nu niet het geval. Onze export volgt de internationale trend niet meer. We scoren opvallend slechter dan Duitsland,” zegt Bart van Craeynest, econoom van KBC Asset Management.
De verzwakking van de euro in 2005 geeft de Europese exporteurs nochtans een zetje. Maar ook Ivan van de Cloot stelt vast dat de Belgische export de rol moet lossen (zie grafiek): “In de meeste landen is de evolutie van de industriële werkgelegenheid een conjunctureel gegeven: in betere periodes is er enig herstel van deze werkgelegenheid. Niet zo in België. De aftakeling van de industriële tewerkstelling is hier een structureel gegeven: ook bij hoogconjunctuur gaat de afbouw verder. En intussen verliezen we marktaandeel op onze exportmarkten. Onze exportprestaties volgen de groei van onze afzetmarkten niet. We zijn al 15 % van onze potentiële export kwijtgeraakt, en er is een duidelijk verband met de oplopende loonkostenhandicap ten opzichte van Duitsland.”
Onze concurrentiepositie verzwakt dus, ondanks de loonmatiging die ook hier de voorbije jaren is volgehouden. “Om de industriële werkgelegenheid op peil te houden, is een nominale loonstop, zelfs een daling van de lonen nodig. Maar dat is natuurlijk uitgesloten,” zegt Ivan Van de Cloot.
Geen loon naar werken meer
Toch dalen ook in België de reële loonkosten per eenheid product sinds 2003. De Europese Commissie verwacht dat deze kosten nog ten minste tot 2007 blijven dalen. Die daling is niet te danken aan lagere lasten op arbeid (die impact op de loonmassa is te zoeken na de komma), maar aan productiviteitswinsten én aan een matiging van de brutolonen.
De grafiek toont dat de reële brutolonen per gewerkt uur sinds 2003 veel trager stijgen dan de productiviteit per gewerkt uur (daarom kunnen de reële loonkosten per eenheid product ook dalen, zie de grafieken). Kortom, de vergoeding van arbeid stijgt veel minder snel dan het productiever worden van arbeid. Pieter Timmermans, directeur-generaal van het VBO, merkt op: “De productiviteitswinst is het gevolg van investeringen om het onder druk van de hoge loonkosten met minder volk te kunnen doen. Als we arbeid vergoeden voor deze winsten, zal de werkgelegenheid verder afkalven.”
De gerealiseerde productiviteitswinsten kwamen dus vooral ten goede aan de bedrijfswinst. De Nationale Bank rapporteerde vorige week dat het bedrijfsresultaat van de Belgische ondernemingen in 2004 met 31 % toenam, na al een forse stijging van 34 % in 2003. “Zo twee jaar na elkaar is dat nooit gebeurd de voorbije twintig jaar,” gaf de bank mee. De winnaar van de loonmatiging is de aandeelhouder. De economische groei vloeit in grote mate naar kapitaal, niet naar arbeid. Het loonaandeel in procent van het BBP daalt, ondanks een lichte toename van de werkgelegenheid sinds 2004. Maar het is ook precies die loonmatiging en het herstel van de bedrijfswinsten, die sinds 2004 voor een schuchtere toename van de werkgelegenheid zorgen en een sociaal bloedbad vermeden hebben.
De gezinnen moeten het intussen doen met een reëel beschikbaar inkomen dat zo plat is als een vijg. 2006 belooft voor het eerst in jaren beterschap: de koopkracht van de gezinnen zou met 1,8 % stijgen. Zoek dat extraatje echter niet op uw loonbrief, want het is in hoofdzaak te danken aan de lang aangekondigde verlaging van de personenbelasting die in 2006 eindelijk uitgekeerd wordt.
Arbeid de klos van internationale concurrentie?
Dat deze volgehouden loonmatiging niet resulteerde in een betere concurrentiekracht, komt omdat in de hele westerse economie loonmatiging hoog op de agenda staat, vaak meer nog dan bij ons. “De voorbije drie jaar steeg de koopkracht van de Europese gezinnen telkens met 1 %. Dat voel je amper,” zei Norbert Walter, hoofdeconoom van Deutsche Bank vorige week op de Trends CEO Summit.
Het is opmerkelijk dat het vertrouwen van de gezinnen in Europa achterblijft op dat van de ondernemers. Een van de mogelijke verklaringen is dat de factor arbeid steeds zwaardere concurrentie krijgt uit Oost-Europa en Azië. Het goedkope arbeidsaanbod neemt snel toe en dus daalt de relatieve prijs van arbeid. Dat is een basiswet van de economie. Voor West-Europa speelt vooral de concurrentie uit Oost-Europa, en die druk op de lonen sijpelt via Duitsland naar België door. “Maar de loonkosten stijgen snel in Oost-Europa en Azië. Het is nog te vroeg om te besluiten dat arbeid relatief minder dan kapitaal profiteert van de globalisering,” besluit Geert Noels.
Daan Killemaes
“Mochten we qua loonmatiging even goed presteren als Duitsland, dan telden we nu 250.000 jobs meer.”
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier