België blijft ter plaatse trappelen

Jarenlang predikten economen het wij-gevoel: als we allemaal genoeg sparen en over dezelfde technologie beschikken, groeien geïndustrialiseerde landen naar elkaar toe. En wat blijkt? In de praktijk spurten we net de andere kant op, wordt België voorbijgefietst door het Oeso-peloton, en blijkt ons onderwijs niet te deugen.

“Eens je over economische groei begint na te denken, is het heel moeilijk om je gedachten nog bij een ander thema te houden,” zei Robert Lucas van de University of Chicago, winnaar van de Nobelprijs Economie in 1995 en één van de invloedrijkste economen van de voorbije dertig jaar. Bij de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (Oeso) moeten ze er ook zo ongeveer over gedacht hebben, want sinds een aantal maanden heeft een stevig gestoffeerde werkgroep zich volledig op het thema ‘economische groei’ gestort. In de Economic Outlook (december 2000), de halfjaarlijkse huispublicatie van de Oeso, gaat een volledig hoofdstuk over het verband tussen beleid en groei.

De vaststelling dat de economische prestaties van de Oeso-landen in de jaren negentig sterk uit elkaar begonnen te lopen, was de aanleiding voor de grote rekenoefening binnen de Parijse denktank. De zogenaamde convergentiehypothese staat immers haaks op die opnieuw groeiende divergentie binnen de Oeso-groep. Volgens die convergentiehypothese zullen landen met een vergelijkbare bevolkingsevolutie en spaarinspanning en met toegang tot min of meer dezelfde technologie tot een gelijk niveau van welvaart opklimmen. Ze zouden dus convergeren. In grote lijnen voldoet de groep van Oeso-landen aan die voorwaarden om een convergentie van de economische prestaties te bereiken.

Trends doorworstelde de honderden pagina’s onderzoeksresultaten op de website van de Oeso, deed zelf bijkomend onderzoek, en merkte dat de realiteit er behoorlijk anders uitziet. We spitsen onze analyse toe op de relatieve positie van België.

België is een meeloper

Zowel qua groeivoet van het bruto binnenlands product (BBP) als qua toename van het BBP per capita (de betere indicator van de evolutie van de reële welvaart in een land of een regio), namen de onderlinge afwijkingen tussen de industrielanden in de loop van de jaren tachtig tegenover de jaren zeventig aanzienlijk af. Die vaststelling geldt zowel op het niveau van de Europese Unie (EU-15) als van het geheel van de 24 Oeso-landen (zie tabel 1: Het gezondheidsbulletin). Wat de Oeso betreft, liet men de vijf nieuwkomers – Mexico, Zuid-Korea, Polen, Hongarije en Tsjechië – buiten beschouwing. Ook IJsland en Luxemburg werden niet in de berekening opgenomen. In de loop van de jaren negentig keerde die convergentietrend echter volledig om. Tussen de lidstaten van de EU-15 verdubbelde de graad van variatie in de economische prestaties, terwijl op Oeso-niveau de divergentie qua groei van het BBP met 55% toenam en inzake het BBP per capita verdubbelde. In de jaren negentig vallen de relatief sterke prestaties van de Verenigde Staten, Nederland, Australië en Ierland op.

Waar zat België in dit peloton van industrielanden? Tabel 1 bevat de individuele gegevens van 22 Oeso-landen (de 24 traditionele min IJsland en Luxemburg), en het economische gewicht van elk van die landen binnen de Oeso-22. De VS alleen vertegenwoordigen al 39,5% van die groep. Neemt men daar ook nog eens Japan, Duitsland, Frankrijk, Engeland en Italië bij, dan komt men zelfs boven de 80%. De Oeso-22 vertegenwoordigt 55% van de wereldeconomie. De Belgische economie telt voor 1,2% mee binnen het Oeso 22-geheel (en voor 0,6% op wereldvlak).

Opgesplitst naar de drie deelperioden 1970-’80, 1980-’90 en 1990-’98 geeft tabel 2 (Niet zo best) een indicatie van de relatieve positie van België. Telkens wordt aangegeven welke plaats België binnen het Oeso-22-peloton inneemt en wat de landen die België voorafgaan in termen van economisch gewicht vertegenwoordigen. Het feit dat we voor dat economische gewicht steeds de gegevens voor 1999 gebruiken, geeft natuurlijk een vertekening. Vandaar ook dat aan de gegevens uit tabel 2 niet meer dan een indicatief gewicht mag worden gegeven.

Toch kunnen we moeilijk voorbijgaan aan de conclusie dat België binnen het Oeso-geheel tot de groep van de meelopers behoort. In de jaren zeventig lieten we nog het gros van de Oeso-partners achter ons, zowel qua BBP-groei als qua toename van het BBP per capita. In het daaropvolgende decennium zakten we echter helemaal weg. Vooral als we de vergelijking maken op basis van economisch gewicht, sjokten er toen nog maar bitter weinig achter ons aan. In de loop van de jaren negentig herstelden we ons een beetje, maar gemeten naar economisch gewicht nestelde een meerderheid van het Oeso-22-gebied zich nog altijd vóór ons, namelijk 61,5% inzake BBP-groei en 56,2% inzake toename van het BBP per hoofd.

Het probleem van de technologische vooruitgang

Om de toegenomen variabiliteit onder Oeso- en EU-15-landen qua economische prestaties te bepalen, en de positie van België daarbinnen in het bijzonder, hebben we vaste normen nodig. Met andere woorden: welke factoren bepalen de economische groei en de evolutie van het BBP per capita? De research daarnaar blijft een bijzonder levendig deelgebied van het economisch onderzoek. Het uitgangspunt van al deze research is bijna een kwestie van definitie.

In essentie kan de economie van een land groeien als gevolg van drie factoren. Ten eerste: meer en beter kapitaal. Ten tweede: meer en betere arbeid. En ten derde: toename van de hele productiviteit waarmee die twee productiefactoren, kapitaal en arbeid, gebruikt worden.

Maar hoe zwaar weegt elk van die determinanten door in het geheel van de groeibeweging? Dat is een ander paar mouwen. Daar komen verschillende methodologische problemen naar boven. Niet de minste daarvan is de technologische vooruitgang. Zit die vooral in de toename en kwalitatieve verbetering van de kapitaalvoorraad? Of moeten we die op de eerste plaats gaan zoeken in de kwaliteitsverbetering van het arbeidspotentieel in de economie (de zogenaamde human capital-factor)? Of uit technologische vooruitgang zich vooral in de vorm van productiviteitsstijgingen? Afhankelijk van de onderzoeksmethode is het verschil in gewicht van de drie basisdeterminanten bijzonder groot.

In hun breedvoerige onderzoek laveren de Oeso-onderzoekers netjes voorbij die methodologische problematiek. Ze kijken als het ware één laag dieper naar de determinanten van economische groei en evolutie van het BBP per capita. Ze grijpen specifiek naar díe beleidshefbomen waarover men het vrij eens is dat ze een belangrijke impact uitoefenen op de economische prestaties van een land (en dus ook op de toegenomen divergentie binnen de Oeso-familie). Concreet kijken ze zo naar investeringen in de sector van de privé-ondernemingen, de verbeteringen in human capital, de inspanningen van de ondernemingen in onderzoek en ontwikkeling (O&O), de belastingdruk en de stabiliteit van de macro-economische omgeving. Wat dit laatste betreft, benadrukken de Oeso-vorsers vooral de noodzaak aan een lage maar ook weinig variërende inflatievoet. Tabel 3 (De beleidshendels) vat de effecten op lange termijn samen van wijzigingen in de andere variabelen op het BBP per hoofd van de actieve bevolking.

De investeringscijfers wekken verbazing

Als de investeringen in de sector van de privé-ondernemingen met 1% stijgen, duwt dat het BBP per werkende op termijn met 1,3% tot 1,5% omhoog. Grafiek 1 ( Het investeringsverhaal) geeft weer hoe deze variabele evolueerde voor het geheel van de Oeso, en voor België, Nederland en de VS. België scoort slecht voor de jaren zeventig en negentig en zeer goed voor de jaren tachtig. Deze gegevens sluiten uiteraard niet direct aan bij de eerdere vaststelling dat België vooral in de jaren tachtig heel slecht scoorde op het vlak van BBP-groei en toename van het BBP per capita (zie tabel 1: Het gezondheidsbulletin).

Twee argumenten moeten daarbij beklemtoond worden. Ten eerste: het goede investeringscijfer van België voor de hele jaren tachtig is het resultaat van drie compleet verschillende deelcijfers, namelijk gemiddeld -3,2% over de jaren 1981-’83, +7,5% over de jaren 1984-’87 en een verbazingwekkende +14,1% voor de periode 1988-’90. Deze sterke investeringsgolf aan het einde van het decennium werkte uiteraard positief in op de economische prestaties van de jaren negentig.

Het tweede argument is algemener. Economische groei is een complex fenomeen waarbij diverse factoren op elkaar inwerken. Dat betekent meteen dat de positieve impact van factor A geheel of gedeeltelijk geneutraliseerd kan worden door de negatieve evolutie van factor B. Feit is dat de investeringen van de ondernemingen op zich niet al te best scoren als verklaring voor de evolutie van de relatieve positie van België – zeker als men vrij lineair in periodes van tien jaar redeneert. Voor landen als de VS en Nederland sluiten de relatieve investeringsprestaties wél beter aan bij de relatieve positie van deze landen op het vlak van economische prestaties (zie tabel 1 en grafiek 1).

De opleiding is ondermaats

Laten we het even hebben over die tweede factor die de groeiverschillen kan verklaren: de verbeteringen in de kwaliteit van het arbeidspotentieel. De meest gangbare maar ook weer niet perfecte maatstaf hiervoor is het gemiddeld aantal jaren opleiding in de leeftijdsgroep van 15 tot 64 jaar. Eén bijkomend jaar in die gemiddelde opleidingsjaren duwt het BBP per werkende op termijn met 3,8% tot 6,8% omhoog (zie tabel 3: De beleidshendels). Enigszins verrassend scoort België hier niet te best (zie grafiek 2: Onvoldoende wijzer geworden). Ons land komt in Oeso-verband pas op de vijftiende plaats uit in 1998, een marginale verbetering ten opzichte van de zestiende positie in 1970. Bovendien vergrootte de kloof met de top nog verder tijdens de periode 1970-1998. Deze cijfers tonen België dus niet meteen als een echt hooggeschoold land, of we dat nu leuk vinden of niet.

Nederland kon zijn relatieve positie inzake de kwaliteit van het arbeidspotentieel wél aanzienlijk verbeteren. Tussen 1970 en 1998 schoven onze noorderburen op van een dertiende naar de achtste plaats. Bovendien konden ze de kloof met de toplanden wel in belangrijke mate dichten.

Ook hier schieten monocausale verklaringen van de groeiverschillen te kort. Duitsland maakte de grootste vooruitgang qua gemiddeld aantal jaren opleiding, terwijl de relatieve economische prestaties absoluut niet tot de top behoren. De VS daarentegen schoof van rang één naar een vierde positie op het stuk van human capital, terwijl de Amerikaanse economie zeker in de jaren negentig tot de meest performante van de Oeso-club behoorde.

Toch moeten we voor België onvermijdelijk besluiten dat de relatief slechte positie die we in opleiding innemen negatief inwerkt op onze relatieve economische positie.

De bedrijven investeren te weinig

Ook allesbehalve indrukwekkend scoort België op het vlak van de ondernemingsinspanningen voor Onderzoek en Ontwikkeling (O&O). Als die O&O-inspanningen met 0,1 procentpunt van het BBP toenemen, dan klimt het BBP per werkende op termijn met 1,2%. De Oeso-onderzoekers zetten op dit vlak gegevens voor de jaren tachtig en negentig op een rijtje van een twintigtal landen. In beide periodes zat België in de middenmoot (zie grafiek 3: Te licht in onderzoek). Opvallend is dat de ondernemingen van dertien landen in de jaren negentig méér in O&O investeerden dan in de jaren tachtig. In de VS en Zwitserland veranderde er niets, en in vijf landen liepen de O&O-inspanningen terug. België zit in die laatste groep, maar ook Nederland. Onze noorderburen zitten zelfs op nagenoeg hetzelfde niveau als wij. Maar er is toch een verschil. De relatief geringe O&O-inspanningen van onze bedrijven wegen negatief op onze relatieve economische prestaties. In het geval van Nederland compenseren de aanzienlijke verbeteringen in onder meer human capital en belastingdruk ruimschoots de relatief zwakke O&O-prestaties.

De belastingdruk is te zwaar

Tot slot bekeek de Oeso de impact op de belastingdruk op de relatieve economische prestaties. Een toename van de totale belastingdruk met één procentpunt van het BBP duwt het BBP per werkende op termijn met 0,6% tot 0,7% naar beneden. Op zich is dat een kleine multiplicator, ware het niet dat de autoriteiten, en zeker de Belgische, er de afgelopen 25 jaar stevig invlogen als de belastingen werden opgedreven.

Uit gegevens van de Europese Commissie blijkt dat de Belgische overheid de totale belastingdruk tussen 1961-’73 en 1974-’85 met niet minder dan 11,1 procentpunt omhoog joeg (zie grafiek 4: Zware druk).

Zo’n opwaartse beweging leidt volgens de hierboven aangegeven elasticiteit op termijn tot een daling van het BBP per werkende met 6,7% tot 7,8%. Ook nadien ging het fiscale offensief door, zij het minder spectaculair. Tussen 1996 en 2000 ging de fiscale druk met 2,7 procentpunt omhoog, wat nog eens goed was voor een neerwaartse punctie van het BBP per werkende met 1,6% à 1,9%.

In Nederland schoot de fiscale druk nog imposanter dan in België de hoogte in tussen de periodes 1961-’73 en 1986-’90, namelijk met 13,1 procentpunt van het BBP tot net geen 50% van het BBP (tegenover 11,9 procentpunt in België). Sindsdien daalde de fiscale druk tot 47,2 procentpunt over de periode 1996-2000. Deze fiscale verlichting in Nederland duwde het BBP per werkende met 1,6% tot 1,8% omhoog. Die daling van de belastingdruk speelde een belangrijke rol in de Nederlandse klim naar de kop van het Oeso-peloton, wat de economische prestaties in de jaren negentig betreft. In de VS, zo geeft grafiek 4 aan, liep de fiscale druk tijdens de genoemde periodes geleidelijk op, maar dat bleek de economische groei van het land niet dramatisch te hinderen. We moeten wel beklemtonen dat de totale fiscale druk in België in 2000 nog altijd 32% hoger ligt dan in de VS.

We hebben nood aan frisse lucht

Kortom, in de jaren negentig, en nog meer in het decennium daarvoor, behoorde België tot de zwakke broertjes van de Oeso als het op relatieve economische prestaties aankwam. Aan de macro-economische stabiliteit – gemeten aan de hand van de inflatie-indicatoren – kan het niet gelegen hebben. De voorbije twintig jaar scoorde België op dat vlak beter dan om het even welk Europees gemiddelde. Vanuit de bedrijfsinvesteringen valt direct een duidelijke lijn te trekken naar de economische prestaties. Maar de relatieve prestaties van ons land lijden duidelijk onder een onvoldoende scholingsgraad van de beroepsbevolking, te geringe researchinspanningen vanwege de ondernemingen en een te hoge fiscale druk. Ons land is niet meer dé sul van Europa. Maar we kunnen beter niet te ver van de school gaan wonen.

johan van overtveldt,jvanovertveldt@trends.be

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content