Autoleasing en de boemerang van het bankgeheim

Wie een auto tegen gunstvoorwaarden overgenomen heeft van een leasingmaatschappij, kan zich misschien verschuilen achter het bankgeheim. Maar of daarmee een duurzame oplossing bereikt kan worden, valt sterk te betwijfelen.

In handboeken die de mogelijkheden onderzoeken om de belastingdruk te ‘optimaliseren’, vindt men onvermijdelijk ook een hoofdstuk over leasing en aanverwante formules. Niet omdat leasing een wondermiddel is om belasting stevig te verminderen. Wel omdat het gebruik van de ene of de andere formule het mogelijk maakt om de belasting meer te spreiden in de tijd.

Burgerrechtelijk bestaat ‘leasing’ niet. Wie zich tot een leasingmaatschappij richt om een bepaalde investering te financieren, sluit burgerrechtelijk een gewoon ‘huur’-contract af, met alle gevolgen vandien.

Lening. Op financieel en economisch vlak liggen de kaarten anders. De bedrijfseconomische wetgever heeft het specifieke van een leasingcontract al lang ingezien, en er bijvoorbeeld op boekhoudkundig vlak de gepaste consequenties aan verbonden.

Het gevolg is, dat een leasingcontract bedrijfseconomisch (onder bepaalde voorwaarden) al lang niet meer als een zuiver huurcontract wordt beschouwd, maar wel als een alternatieve financieringsvorm.

Laten we het even concreet bekijken. Een bedrijf dat een investering wil doen, en daarvoor op zoek gaat naar een financier, heeft veel mogelijkheden. Het kan gewoon naar de bank gaan en over een investeringskrediet praten. Als de onderhandelingen goed aflopen, krijgt het zijn krediet, en zal het gedurende een bepaalde periode ‘kapitaal’ en ‘intresten’ betalen.

Een bedrijf kan in plaats daarvan ook te rade gaan bij een leasingmaatschappij. Er wordt dan strikt genomen geen lening toegestaan. De leasingmaatschappij zal daarentegen het investeringsgoed zelf kopen, en het vervolgens ter beschikking stellen van de cliënt. Die zal daarvoor een periodieke vergoeding betalen, die het de leasingmaatschappij moet toelaten het geïnvesteerde kapitaal te recupereren en een normaal rendement op haar financiering te halen.

Kortom, op de keper beschouwd bestaat er eigenlijk nauwelijks of geen verschil tussen een financiering via een gewone lening, en een financiering waarbij de financier het goed zelf aankoopt en het vervolgens in leasing geeft. In de beide gevallen heeft de financier hetzelfde doel: hij heeft geen ambitie om het goed zelf te verwerven, maar wel om de cliënt de mogelijkheid te bieden om een investeringsgoed te financieren. Alleen de techniek verschilt.

Het inzicht dat het eigenlijk om hetzelfde gaat, heeft er onder meer op boekhoudkundig vlak toe geleid dat voor beide verrichtingen vergelijkbare regels gelden.

Als vennootschap X een investering doet en voor de financiering bij haar bankier aanklopt, dan is de vennootschap in alle opzichten zelf eigenaar van de investering. Bijgevolg is het vanzelfsprekend dat ze zelf, als eigenaar, het geïnvesteerde goed zal afschrijven.

Op fiscaal gebied is dat niet anders. De kosten die de vennootschap in rekening kan brengen, zijn de fiscale afschrijvingen op de investering, en de intresten die aan de bank betaald worden. De kapitaalaflossingen zelf zijn maar terugbetalingen van wat de vennootschap van de bank gekregen heeft en blijven dus fiscaal neutraal.

Opteert de onderneming voor een ‘leasing’-formule, dan zullen dezelfde principes van toepassing zijn. Weliswaar is de leasinggever juridisch eigenaar van het goed dat in leasing gegeven wordt. Maar bedrijfseconomisch is de leasingnemer de werkelijke eigenaar van het goed (dat via de leasingformule gefinancierd wordt).

Het is dus volkomen normaal dat de afschrijvingen – ook op fiscaal gebied – niet in hoofde van de leasinggever gebeuren, maar wel in hoofde van de leasingnemer. Wat de leasingnemer aan leasingvergoedingen betaalt, zal daarenboven zoals bij een lening uiteenvallen in een stuk ‘terugbetaling van ontleend kapitaal’ en een stuk ‘intrestvergoeding’. Naast de afschrijvingen (op het geïnvesteerde goed) zal de leasingnemer dus ook die interestvergoeding als beroepskost in aftrek kunnen brengen.

Die principes zijn echter pas geldig als men te maken heeft met ‘echte’ leasing die gericht is op de financiering van een investering, in het vakjargon ook ‘financiële leasing’ genoemd. In de praktijk heeft men het soms over leasingcontracten, waar het eigenlijk gewone huurovereenkomsten betreft.

Bij gewone ‘huur’-overeenkomsten zijn de boekhoudkundige en fiscale gevolgen volledig anders. Hier zal het niet de ‘huurder’ zijn die afschrijft, maar wel de persoon of onderneming die het goed ‘in huur’ geeft. De vergoeding die de huurder betaalt, zal bovendien niet opgesplitst worden in een gedeelte ‘terugbetaling van kapitaal’ en een gedeelte ‘intrestvergoeding’. De huurprijs zal daarentegen in haar totaliteit voor aftrek in aanmerking komen.

Een gewone huurovereenkomst heeft dus essentieel andere gevolgen dan een financiële leasing. Vandaar het belang om te weten met welk type van overeenkomst u te maken hebt.

Er zijn criteria voorhanden die op boekhoudkundig gebied gebruikt worden om uit te maken of men bij roerende investeringen met een financiële leasing te maken heeft. Een ervan is de hoogte van de optieprijs die de leasingnemer moet betalen als hij op het einde van het contract ervoor opteert om het goed definitief in eigendom te verwerven. Een contract in verband met roerende goederen wordt slechts als een financiële leasing in aanmerking genomen als die optieprijs ten hoogste 15% bedraagt. Moet de leasingnemer meer betalen, dan gaat men ervan uit dat het contract eigenlijk niet gericht is op een eigendomsverwerving door de leasingnemer (want de inspanning die hij op het einde van de rit moet betalen, is te hoog).

Moet hij op het einde van de rit minder betalen, dan gaat men ervan uit dat een normaal denkend mens de kans om het geleasde goed (burgerrechtelijk) in eigendom te verwerven, niet wil laten voorbijgaan. (Wat dan geacht wordt meteen het bewijs in te houden, dat de leasing van bij het begin wel degelijk het karakter had van een financieringsoperatie).

Het een en ander heeft ertoe geleid dat in de praktijk als het ware ‘à la carte’ contracten worden aangeboden, waarbij de optieprijs – afhankelijk van het boekhoudkundig en fiscaal resultaat dat men wil bereiken – nu eens lager, dan weer hoger is dan 15%.

Voordeel. Eigen aan een roerende financiële leasing is, zoals gezegd, dat de optieprijs op het einde van de rit niet hoger mag zijn dan 15%. Een lage optieprijs is dus bij financiële roerende leasing hoegenaamd niet abnormaal. Integendeel zelfs, het hoort zo.

Die lage optieprijs kan op zijn beurt op indirecte wijze voor verrassingen zorgen.

Neem bijvoorbeeld een bedrijf dat een personenwagen in leasing neemt als een klassieke ‘financiële’ leasing. Aangezien het hier om de leasing van een ‘roerend’ goed gaat, is per definitie vereist dat de optieprijs die men op het einde van de rit moet betalen, niet hoger is dan 15%. Het gevolg is, dat het bedrijf de wagen op het einde van het contract kan overkopen tegen een prijs die noodzakelijkerwijze laag tot zeer laag is.

Op zich is daar niets verkeerds aan. De wagen is op dat ogenblik waarschijnlijk nog veel meer waard, maar het betrokken bedrijf doet daar geen voordeel mee: het heeft in de voorbije periode immers zware leasingvergoedingen betaald. Met wat het bedrijf daarmee aan kapitaal afgelost heeft, heeft het – samen met de optieprijs – voldoende betaald om de wagen volledig in eigendom te kunnen verwerven.

Stel evenwel dat het bedrijf de aankoopoptie op het einde van de rit niet licht. Maar dat het met de leasingmaatschappij (al dan niet mondeling) afspreekt om de wagen tegen dezelfde voorwaarden over te laten aan het kaderlid dat tot dan toe met de wagen heeft gereden.

De leasingmaatschappij zelf heeft daar geen voor- of nadeel bij. Het betrokken kaderlid des te meer. Want dat verwerft een wagen tegen een prijs waartegen het de wagen (in de staat waarin die zich bevindt) normaal gezien nooit bij een derde zou kunnen verwerven.

Is dat voordeel belastbaar? De administratie vindt van wel, en heeft daarom enkele jaren geleden vragenlijsten rondgestuurd naar de verschillende leasingmaatschappijen om te weten aan wie zij voorheen in leasing gegeven wagens hebben doorverkocht. Op basis daarvan is een hele reeks bijkomende taxaties gevestigd in hoofde van genieters waarvan de administratie meent dat zij een ‘voordeel van alle aard’ genoten hebben.

Bankgeheim. Maar de strijd is niet afgelopen. De rechtbank van eerste aanleg in Brussel heeft immers geoordeeld dat de betrokken leasingmaatschappijen onder het ‘bankgeheim’ vallen en dat de administratie dus niet zonder meer gerechtigd is om bij hen inlichtingen in te winnen voor het belasten van hun cliënten (in het voorbeeld, het kaderlid dat de personenwagen tegen gunstvoorwaarden verworven heeft).

Vraag is alleen of deze rechtspraak niet als een boemerang zal werken. Het bankgeheim staat tegenwoordig immers onder zware druk. Als het nu ook ingeroepen wordt om te verhinderen dat de administratie te weten komt aan wie leasingmaatschappijen personenwagens verkocht hebben, dan kan die druk alleen maar toenemen.

JAN VAN DYCK

De auteur is advocaat bij Dauginet & Co. en hoofdredacteur van Fiscoloog.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content