Afschrijving: wie is ‘groot’ en wie is ‘klein’?
Bij de hervorming van de vennootschapsbelasting zijn enkele maatregelen niet van toepassing verklaard op ‘kleine’ vennootschappen. Maar de manier waarop men bepaalt wie ‘groot’ of ‘klein’ is, wordt nu aangevochten voor het Arbitragehof.
De auteur is advocaat en hoofdredacteur van Fiscoloog.
Voor het boekjaar waarin een vast actief verkregen of tot stand gebracht wordt, mag op fiscaal gebied een eerste volledige afschrijvingsannuïteit in rekening worden gebracht. Dit geldt ook als de investering pas helemaal op het einde van het boekjaar gebeurt. Deze regeling is ongetwijfeld voordelig. Zij zorgt ervoor dat de financiële last van de investering gedurende het eerste jaar relatief lichter wordt.
Een andere maatregel betreft de bijkomende kosten die bij de aankoop van vaste activa worden betaald (registratierechten, notariskosten enzovoort). Voor de fiscale afschrijving van deze bijkomende kosten heeft de belastingplichtige de keuze. Hij kan ze ineens afschrijven, of in gelijke delen, gespreid over verschillende jaren waarvan hij het aantal zelf bepaalt.
Buitenspel. Bij de hervorming van de vennootschapsbelasting zijn deze twee maatregelen buitenspel gezet voor ‘grote’ vennootschappen. Zij mogen voor het jaar waarin een vast actief verkregen of tot stand gebracht is, nog slechts een fiscale afschrijving in rekening brengen die verhoudingsgewijs beperkt is tot het resterende gedeelte van het boekjaar. Een ‘grote’ vennootschap die haar boekhouding per kalenderjaar voert en die per 1 december een vast actiefbestanddeel verwerft, zal dus voor dat boekjaar op fiscaal gebied nog slechts een afschrijving mogen aftrekken, gelijk aan één twaalfde van een normale afschrijvingsannuïteit.
Bovendien hebben zij, wat hun bijkomende kosten betreft, geen keuze meer. Zij moeten kijken naar het afschrijvingsritme dat op de aangeschafte activa zelf van toepassing is. De bijkomende kosten mogen nog slechts tegen datzelfde ritme afgeschreven worden.
Groot. De nieuwe regels gelden, zoals gezegd, uitsluitend voor ‘grote’ vennootschappen. De wetgever heeft de kleine en middelgrote vennootschappen (KMO’s) willen ontzien. Zij mogen voor het eerste jaar nog steeds een volledige afschrijvingsannuïteit in aftrek brengen, en hebben voor de aftrek van hun bijkomende kosten nog steeds de keus.
Vraag is dan wat hier onder een KMO moet worden verstaan. Merkwaardig genoeg verwijst de fiscale wetgever niet naar de boekhoudwetgeving (waar criteria inzake balanstotaal, omzet en personeelsbestand uitmaken of men ‘klein’ of ‘groot’ is). Hij verwijst ook niet naar criteria die bij vorige gelegenheden gebruikt zijn om uit te maken of men al dan niet met een KMO te maken heeft.
Bij de hervorming van de vennootschapsbelasting verwijst hij eenvoudig naar de regels inzake de toepassing van het verlaagd opklimmend tarief van de vennootschapsbelasting. Een vennootschap die onder toepassing valt van dit tarief is een ‘KMO’. Is dit niet het geval, dan is men ‘geen’ KMO.
Wat de twee voormelde regels betreft, moet gekeken worden naar het belastbaar tijdperk waarin de activa zijn aangeschaft of tot stand gebracht. Wordt de winst van dat belastbaar tijdperk niet tegen het verlaagd opklimmend tarief belast, dan is men dus geen KMO en zijn de nieuwe regels volop van toepassing.
Voorwaarden. Vooraleer de winst van een vennootschap belast wordt tegen het verlaagd opklimmend tarief, moet aan verschillende voorwaarden voldaan zijn. De vennootschap mag slechts in beperkte mate dividenden uitkeren, zij moet aan minstens een van haar bedrijfsleiders een bepaalde minimumbezoldiging uitkeren enzovoort. Hoofdvoorwaarde is dat het fiscaal resultaat niet hoger mag zijn dan 323.750 euro.
Hieruit volgt dat men in een cirkel terechtkomt. Stel bijvoorbeeld een vennootschap die haar boekhouding per kalenderjaar voert en die voor het boekjaar 2003 een fiscaal resultaat verwacht van 325.000 euro. Op het eerste gezicht kan zij in geen geval als een KMO worden beschouwd (want haar resultaat is hoger dan 323.750 euro). Veronderstel dat deze vennootschap in december nog een investering doet van 100.000 euro, met 10.000 euro bijkomende kosten.
In de veronderstelling dat de vennootschap deze bijkomende kosten ineens in aftrek brengt, tuimelt haar fiscaal resultaat van 325.000 euro naar 315.000 euro, en valt zij dus onder de grens van 323.750 euro. Haar winst zal (als zij aan alle andere voorwaarden voldoet) belast worden tegen het verlaagd opklimmend tarief. Zij zal dus terecht mogen zeggen een KMO-vennootschap te zijn, die terecht de bijkomende kosten ineens in aftrek heeft gebracht.
Arbitragehof. Een andere merkwaardige vaststelling is dat de grootte van de vennootschap er niet toe doet. Een heel grote vennootschap met een belangrijk balanstotaal en een zeer grote omzet, maar met een fiscaal resultaat dat beneden de grens blijft van 323.750 euro zal toch (voor de toepassing van de voormelde regels) als KMO kunnen worden beschouwd (als zij ook aan alle andere voorwaarden voldoet). Omgekeerd zal een kleine vennootschap met weinig omzet en een klein balanstotaal, maar met een fiscaal resultaat dat om een of andere reden de grens van 323.750 euro overschrijdt, nooit in aanmerking komen voor het verlaagd opklimmend tarief van de vennootschapsbelasting, en zal zij dus – voor de toepassing van de voormelde regels – niet als een KMO kunnen worden beschouwd.
Deze op zijn minst eigenaardige regels hebben verschillende vennootschappen ertoe aangezet aan het Arbitragehof te vragen of deze regeling niet discriminerend is en of zij om die reden niet vernietigd moet worden. Afwachten wat het Hof daarvan vindt.
Jan Van Dyck
De grootte van de vennootschap speelt geen rol.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier