20 jaar matig(end) loonkostenbeleid

Herstel en behoud van de competitieve positie van België staan sinds het begin van de jaren tachtig hoog op de politieke agenda. Tussen de devaluatie van de frank in februari 1982 tot de loonnorm nu ligt bijna twintig jaar loonkostenmatiging en loonnormering.

1

In de jaren zeventig steeg de loonkost in België beduidend sneller dan bij onze belangrijkste handelspartners. Het verlies aan concurrentiekracht bracht het bedrijfsleven rake klappen toe. Bedrijfssluitingen en herstructureringen waren dagelijks nieuws. Tussen 1973 en 1982 daalde de industriële werkgelegenheid met 25%, het dubbele van bij onze Europese partners. Een radicale ommezwaai in het tot dan gevoerde beleid was dringend noodzakelijk.

MARTENS V: AANVAL OP DE INDEX.

Voor de rooms-blauwe regering Martens V (17 december 1981 tot 28 november 1985) was het sociaal-economisch herstel een absolute prioriteit. Het regeerakkoord stelde dat in het kader van een exportgeleide groei ( nvdr – met andere woorden ter voorbereiding van de devaluatie van de frank) een tijdelijke wijziging van de indexkoppeling onontbeerlijk was. Bovendien zette de regering de sociale gesprekspartners ertoe aan het bestaande interprofessioneel akkoord te verlengen.

Indexkoppeling 1982, 1983, 1984-1986

Op 22 februari 1982 werd de Belgische frank officieel gedevalueerd met 8,5%. Als begeleidende maatregel werd gesleuteld aan de automatische en integrale koppeling van de lonen aan de index der consumptieprijzen. Die koppeling werd tot 31 mei 1982 opgeschort, behalve voor het minimumloon (toen 27.357 frank). Vervolgens en tot 31 december 1982 werden de lonen slechts geïndexeerd tot het deel van het loon dat het gewaarborgd maandloon niet overtrof. Dit systeem van centen in plaats van procenten kreeg de naam “centen-index”.

Bij volmachten-KB nr. 180 van 30 december 1982 werd de centen-index behouden tot wanneer er in de openbare sector twee loonaanpassingen waren doorgevoerd. Daarna (per 1 september 1983) werden de lonen terug integraal geïndexeerd, maar het “maandelijkse” indexcijfer wordt vervangen door het “rekenkundig gemiddelde van de laatste vier maanden”, de “afgevlakte index” genoemd.

Als laatste ingreep in het indexmechanisme besloot deze regering vanaf 1 april 1984 tot een drievoudige inlevering van één of meerdere indexsprongen ten beloop van maximum 2% per jaar in de jaren 1984, 1985 en 1986. Het KB nr. 278 van 30 maart 1984 bepaalde verder dat de opbrengst van deze loonmatiging verhoogd werd met een bedrag gelijk aan de werkgeversbijdrage voor sociale zekerheid, die zonder loonmatiging daarop verschuldigd zou zijn. Deze loonmatigingsbijdrage werd omgezet in een (jaarlijks te bepalen) percentage van de brutowedde; in 1998 is dit 7,48% .

Loonmatiging en interprofessionele akkoorden 1983-1984 en 1985-1986

De reële loonmatiging die het interprofessioneel akkoord 1982-1983 had vastgelegd, werd verlengd. In 1983 en 1984 was elke loonsverhoging die niet het gevolg was van de indexering (volgens bovenbeschreven methode) of van de toepassing van de loonschaalregelingen, verboden

2

.

In de CAO’s (collectieve arbeidsovereenkomsten) 1983-1984 werden de 5-3-3 akkoorden gesloten. De opbrengst van de loonmatiging in 1983 (geraamd op 3%) moest gebruikt worden voor 5% arbeidsduurvermindering en het scheppen van 3% bijkomende arbeidsplaatsen. Indien er geen akkoord gesloten werd, dan moest de opbrengst van de matiging gestort worden in een fonds dat de bijkomende loonmatiging moest aanwenden voor de werkgelegenheid.

De herstelwet van 22 januari 1985 verlengde de loonmatiging voor de jaren 1985 en 1986. In de CAO’s van die twee jaren werd bij de bedrijven evenwel aangedrongen om in 1985 1,5% en in 1986 3% van de loonmassa uit te trekken voor additionele werkgelegenheid

3

.

Het is duidelijk dat de indexmatiging slechts één jaar, namelijk in 1982, gebruikt werd voor het herstel van het concurrentievermogen. De matiging van 1983 diende om de kosten van de arbeidsduurvermindering te financieren. De inlevering van indexaanpassingen in de periode 1984-1987 was een bijdrage tot de financiering van de sociale zekerheid.

Loonnormen 1983-1984 en 1985-1986

Om het teruggewonnen concurrentievermogen te bestendigen, werd door de wet van 11 april 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen een tweevoudige norm vastgelegd inzake loonkosten en lonen in 1983 en 1984. Enerzijds mochten de loonkosten niet sneller stijgen dan het gewogen gemiddelde van de zeven voornaamste handelspartners

4

van België. Anderzijds mochten de lonen enkel stijgen als gevolg van de indexering (zoals voorzien in het KB 180 van 30 december 1982) en de bestaande baremieke stelsels.

Deze wet geeft de mogelijkheid om alle nuttige maatregelen (onder meer de indexmodaliteiten) te nemen met het oog op de naleving van de concurrentienorm:

– ofwel in gewone omstandigheden, na de semesteriële evaluatie met de sociale partners op het einde van de jaren 1983 en 1984;

– ofwel in uitzonderlijke omstandigheden die de inachtneming van de norm in gevaar brengen.

Later werd de loonnorm, enigszins aangepast, verlengd maar ook versoepeld. In de herstelwet van 22 januari 1985 werd de norm voor 1985 en 1986 als volgt bepaald: het concurrentievermogen moest voor die twee jaren gehandhaafd blijven op het gemiddeld peil van de periode 1982-1984. Het concurrentievermogen werd beoordeeld aan de hand van twee criteria: enerzijds de arbeidskosten uitgedrukt in gemeenschappelijke munt in vergelijking met het gewogen gemiddelde van de zeven voornaamste handelspartners van België en anderzijds de verbetering van de soepelheid

5

in de aanwending van productiefactoren.

MARTENS VI: EEN ADEMPAUZE.

Het regeerakkoord van de regering Martens VI (28 november 1985 tot 21 oktober 1987) pleitte voor de handhaving van het concurrentievermogen van de ondernemingen onder alle omstandigheden. De lopende competitiviteitnorm 1985-1986 moest volledig worden toegepast.

In 1987 werd teruggekeerd naar vrije loononderhandelingen. De toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning betekende echter een stok achter de deur. Als er geen interprofessioneel akkoord werd gesloten dat het concurrentievermogen handhaafde, dan kon de regering:

– een norm inzake het concurrentievermogen voor de periode 1987-1989 uitvaardigen;

– maatregelen nemen om de naleving ervan te verzekeren;

– het kader bepalen waarbinnen kon worden onderhandeld.

Het interprofessioneel akkoord 1987-1988 werd echter niet beschouwd als een (bijkomende) bedreiging voor de concurrentiepositie van België.

De wet op het behoud van het concurrentievermogen werd niet formeel verlengd. Toch groeide er in de regering een consensus om de norm niet alleen te behouden maar ook uit te breiden: naast de loonkosten moest ook rekening worden gehouden met andere kosten en naast de kwantitatieve elementen ook met een aantal kwalitatieve determinanten. Door de val van de regering werd daarover geen beslissing getroffen

6

.

MARTENS VIII: DE GROTE WET.

Ook de regering Martens VIII (9 mei 1988 tot 29 september 1991) gaf het behoud van de concurrentiekracht de nodige aandacht. Het regeerakkoord stelde dat de regering onmiddellijk na haar aanstelling een ontwerp van kaderwet zou indienen, waarin de inhoud van de wettelijke normen, de evaluatie door de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB), de buitengewone omstandigheden, de domeinen waarin en de manier waarop de regering kon optreden, de wijze van het sociaal overleg en de parlementaire controle zouden worden omschreven. Naast de loonkosten zouden nu ook een hele reeks andere criteria worden gebruikt.

Loonnorm 1989-1996

Een volledige behandeling van de wet van 6 januari 1989 ter vrijwaring van ‘s lands concurrentievermogen zou ons te ver leiden

7

. Daarom beperken wij ons tot de criteria en de norm zelf.

De wet bepaalde dat de evolutie van de evaluatiecriteria in indices werden uitgedrukt met 1987 als basisjaar en in vergelijking met de toestand bij de vijf (Europese) of zeven belangrijkste handelspartners

8

van België.

De “criteria” en de “referentielanden” ter opvolging van het concurrentievermogen waren de uitvoerprestaties (ten opzichte van de vijf belangrijkste Europese handelspartners van België), de loonkosten (ten opzichte van de zeven belangrijkste handelspartners), de financiële kosten (ten opzichte van de zeven), de energiekosten (ten opzichte van de vijf), de structurele determinanten (ten opzichte van de vijf).

Het is duidelijk dat deze wet minder strikt was dan de vorige. De keuze van het referentiejaar betekende een versoepeling. Tevens werd de loonkost als hoofdcriterium verlaten voor een de feiten achternahollend criterium als de exportprestaties.

De “gewone” procedure bepaalde dat het concurrentievermogen werd bedreigd wanneer tegenover 1987,op basis van de analyses van de CRB

9

, zowel het criterium uitvoerprestatie als minstens één van de andere vier criteria een achteruitgang vertoonde. De regering behield evenwel een beoordelingsbevoegdheid, enerzijds op basis van maatregelen genomen door de sociale partners en anderzijds op basis van de recente evolutie van de handelsbalans en van de uitvoerprestaties, de evolutie van de andere evaluatiecriteria en van andere determinanten van de competitiviteit, zoals de productiviteit.

De wet voorzag ook een procedure

10

als er zich “buitengewone” omstandigheden voordeden. Gebeurtenissen met een buitenlandse oorsprong bijvoorbeeld, zoals een drastische wijziging van de wisselkoersen, die zo ingrijpend is dat een invloed op onze concurrentiepositie zich snel zou doen voelen. Drastische binnenlandse gebeurtenissen zoals een verhoging van de BTW of de RSZ-bijdragen of een mislukte oogst met impact op de prijsindex gaven echter geen aanleiding tot een buitengewone procedure.

Hoewel in maart 1991, uit de boordtabellen van de CRB, duidelijk bleek dat de concurrentiepositie van België werd bedreigd, slaagden de sociale partners er niet in een unaniem advies uit te brengen. Dit plaatste de regering in een weinig comfortabele positie. Ze moest nu zelf maatregelen voorstellen, enkele maanden voor de verkiezingen. In een brief aan de sociale partners schreef de regering dat intussen de inflatieverwachtingen neerwaarts konden herzien worden en dat de yen en de dollar in waarde waren gestegen, waardoor ze geen reden (meer) zag om in te grijpen

11

.

DEHAENE I: HET HUIS LEKT.

Het economisch luik van het urgentieprogramma van de regering Dehaene I (7 maart 1992 tot 23 juni 1995) focuste vooral op de toetreding van België tot de Europese Monetaire Unie. Het economisch beleid zou worden afgestemd op volgende vier doelstellingen: het behoud van de werkgelegenheid, de koppeling van de frank aan de Duitse mark, het behoud van het concurrentievermogen op basis van de bestaande wettelijke beschikkingen en de sanering van de overheidsfinanciën.

De loonnorm

Sinds de inwerkingtreding van de wet op het concurrentievermogen in 1989 was het Belgisch exportaandeel sterker gekrompen

12

dan dat van de vijf belangrijkste (Europese) handelspartners. Daarenboven klommen de loonkosten per werknemer in gemeenschappelijke munt gestaag boven die van onze zeven belangrijkste handelspartners, deels door een verslechtering van de loonkostenpositie in nationale munt, maar deels ook door de appreciatie van de effectieve wisselkoers van de frank. Toch duurde het tot maart 1993 alvorens de CRB in een eenstemmig advies vaststelde dat het concurrentievermogen van België was bedreigd.

Het sociaal overleg dat daarop volgde, leverde niets op. Ook het antwoord

13

van de regering was totaal ontoereikend. Op 15 juli 1993 lanceerde de premier het idee van een nieuw sociaal pact, vergelijkbaar met het naoorlogs pact voor sociale solidariteit. Zover is het niet gekomen. Het bleef bij een globaal plan voor de werkgelegenheid, het concurrentievermogen en de sociale zekerheid.

De loonstop 1994-1996 en de gezondheidsindex

Zoals de wet op het concurrentievermogen van 1989 haar toestond, nam de regering (via een KB van 24 december 1993) zelf een reeks maatregelen. De nominale inkomensgroei werd beperkt, er kwam een reële loonstop voor 1994, een kader voor de akkoorden 1995-1996, en een selectieve vermindering van de werkgeversbijdragen.

Om de nominale groei van de arbeidskosten in 1994 te beperken, werden de lonen en wedden vanaf 1 januari 1994 gekoppeld aan een nieuw indexcijfer: “de gezondheidsindex”

14

. Deze index (basis 1988=100) lag enkele procentpunten

15

lager dan de gewone index der consumptieprijzen. Bovendien werd vanaf die datum een tijdelijke indexblokkering afgekondigd. Indexering was slechts opnieuw mogelijk wanneer de gezondheidsindex het gewone indexcijfer had ingehaald. Wat in de meeste sectoren omstreeks juli 1994 gebeurde

16

.

De reële loonstop in 1994 betekende dat geen nieuwe voordelen konden worden toegekend dan diegene die voortvloeiden uit (de uitvoering van)

17

arbeidsovereenkomsten gesloten uiterlijk op 15 november 1993. Er mochten geen nieuwe individuele of collectieve arbeidsovereenkomsten of andere akkoorden worden gesloten die een loonsverhoging voor de periode 1995-1996 voorzagen. Werden niet als bijkomend voordeel beschouwd:

– baremieke loonsverhogingen op grond van leeftijd of anciënniteit;

– overloon en premies in het raam van meritesystemen (inclusief bonusstelsels, flexibele beloning gekoppeld aan winst of omzet) in zoverre deze reeds in voege waren voor 15 november 1993

18

;

– compensatie van uurloon bij arbeidsduurvermindering binnen de “bedrijfsplannen”

19

.

Om de werkgeversbijdragen selectief te verminderen nam de regering volgende nieuwe maatregelen: het bedrijfsplan tot herverdeling van arbeid, de versterking van het plus-één-plan en de vermindering van de sociale bijdragen voor lage lonen. Door die maatregelen (samen met de reeds vroeger besliste Maribel-bis) zou volgens de regering de nominale loonkost in 1994 slechts met 2%

20

toenemen en een wezenlijke bijdrage leveren tot het herstel van de competitiviteit.

DEHAENE II: BETER VOORKOMEN DAN GENEZEN.

Het regeerakkoord van Dehaene II (23 juni 1995 tot heden) onderstreepte dat de regering zou blijven toezien op de handhaving van het concurrentievermogen. Zij zou een wettelijk kader vastleggen dat vanaf 1997 op meer preventieve wijze onze loon- en inkomensontwikkeling structureel afstemt op die van de drie buurlanden. Het doel was de werkgelegenheid op het peil van de buurlanden te houden, met de ambitie tenminste de globale intersectorale werkgelegenheid te handhaven.

De wet van 26 juni 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen is een aanvulling en gedeeltelijke vervanging van de wet van 1989. De preventieve “loonkosten-norm” stelt dat de Belgische loonkosten

21

in de privé-sector in voltijdse equivalenten (zonodig gecorrigeerd voor veranderingen in de jaarlijkse conventionele arbeidsduur) uitgedrukt in nationale munt niet sneller mogen toenemen dan bij onze drie belangrijkste handelspartners, de “referentielidstaten”: Duitsland, Frankrijk en Nederland (gewogen op basis van hun respectievelijk BBP). De loonkostenmarge houdt rekening met de loonkostenontwikkeling in de buurlanden zoals verwacht voor de twee jaar van het interprofessioneel akkoord, verminderd met de eventuele overschrijding van de marge in de twee voorafgaande jaren, maar bedraagt minimaal de indexering en de baremieke verhogingen

22

.

Tevens wordt voorzien in een “bijsturingsmechanisme”, dat in werking zou moeten treden wanneer (op het einde van het eerste jaar van de tweejaarlijkse interprofessionele-CAO-periode) blijkt dat de loonkosten in België sneller toenemen dan bij de referentie-landen. Tweemaal per jaar (voor 31 januari en voor 31 juli) brengen de CRB en de Nationale Arbeidsraad een gezamenlijk verslag uit over de ontwikkeling van de werkgelegenheid en de loonkosten in België en de referentielanden. Jaarlijks voor 30 september brengt de CRB een “technisch verslag” uit over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling. Op basis van dat verslag leggen de sociale partners in de jaren waarin onderhandeld moet worden over een (tweejaarlijks) interprofessioneel akkoord (1996, 1998…) de “maximale marge” voor de loonkostenontwikkeling vast. In de tussenjaren (1997, 1999…) beslissen zij over de noodzaak om het bijsturingmechanisme al dan niet te activeren. Bereiken de sociale partners geen akkoord, dan neemt de regering, na een bemiddelingspoging, zelf de nodige maatregelen. Zo heeft ze voor de periode 1997-1998 de maximale marge bepaald op 6,1%.

De collectieve loononderhandelingen worden door deze wet op een nieuwe leest geschoeid. Het interprofessioneel overleg houdt zich nu bezig met werkgelegenheidsmaatregelen en de loonmarge. Op sectoraal en op bedrijfsniveau worden CAO’s gesloten met betrekking tot de loon- en arbeidsvoorwaarden en de werkgelegenheid, voor zover de loonkostenontwikkeling die hieruit voortvloeit zich binnen de “maximale marge” situeert. De “maximale marge” mag dus niet overschreden worden door overeenkomsten op interprofessioneel, sectoraal of bedrijfsniveau, maar ook niet door een individueel akkoord. De loonkosten worden berekend per werknemer

23

, winstdeelnemingen niet meegerekend.

Deze nieuwe loonnormering is de zoveelste loon- en/of inkomensmatiging op rij. Een ingreep op de ontwikkeling van de lonen is niet nieuw. De preventieve afstemming van onze loonevolutie per werknemer op de globale loonkostenontwikkeling van onze buurlanden is dat wel

24

. Deze nieuwe norm heeft als groot voordeel dat de loonkosten terug centraal staan en dat België vergeleken wordt met de kernlanden van de EMU. Nadeel is dat de loonkostenhandicap uit het verleden (voor 1997) weggeveegd wordt en dat de loonnorm die een macro-economisch meetinstrument voor de competitiviteit is, gedegradeerd is tot een instrument dat enkel de loonontwikkeling bepaalt.

Guy Clémer is redacteur bij Trends.

GUY CLEMER

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content