20 JAAR BELGISCHE EKONOMIE
De Belgische ekonomie zal eind 1995 naar schatting ruim de helft groter zijn dan begin 1975. Dat lijkt een opmerkelijke prestatie, doch bij nader inzien is zij heel wat minder spectaculair. In de periode van 14 jaar (1961-1974), die aan de voorbije twintig jaar voorafging, is onze ekonomie immers bijna verdubbeld. De jaarlijkse gemiddelde reële BBP-groei bedroeg toen 4,9 %, tegenover “slechts” 2 % in de periode 1975-1995. Overigens groeide de Belgische ekonomie in de recente periode precies even sterk als het Europese gemiddelde. De afgelopen twintig jaar waren vanuit ekonomisch oogpunt biezonder bewogen. Zij omvatten immers de periode waarin duidelijk werd dat de “gouden jaren zestig” definitief voorbij waren. Helaas is dat bewustzijn slechts traag tot stand gekomen. Daardoor zijn de ekonomische onevenwichtigheden zodanig geëskaleerd, dat België zich aan het begin van de jaren tachtig aan de rand van de financiële afgrond bevond. Het rechttrekken van de scheefgegroeide ontwikkelingen was dan ook de dominante van de jaren tachtig met uitlopers tot in de jaren negentig.
ZIEKE MAN
De verviervoudiging van de olieprijs in 1973 betekende een reële ekonomische verarming, die de Belgische ekonomie trof op een moment dat zich al een aantal onevenwichtigheden hadden opgestapeld. Zo bedroeg het begrotingstekort in 1972 al bijna 5 % van het BBP (3,5 keer het Europese gemiddelde) en was de inflatie in 1971-1972 kwasi verdubbeld tegenover de twee voorgaande jaren, onder meer als gevolg van een gevoelige versnelling van de reële loonstijging. Door de automatische loonindexering werd de ekonomische verarming volledig op de ondernemingen afgewenteld. De loonsom per tewerkgestelde steeg in de periode 1973-1979 met gemiddeld 12,2 % per jaar, dat was bijna dubbel zo snel als in Duitsland. Op de binnenlandse markt kon deze forse kostenstijging gedeeltelijk worden doorgerekend in de afzetprijzen. Daardoor bereikte de inflatie begin 1975 een piek van bijna 16 %. Op de buitenlandse markt zijn de Belgische ondernemingen echter prijsnemer, zodat de kostenstijging niet kon worden doorgerekend. De zware kostenhandicap werd versterkt door de muntpolitiek. In de monetaire chaos van de jaren zeventig apprecieerde de effektieve wisselkoers van de Belgische frank met ruim 20 %, zodat het konkurrentievermogen van de bedrijven zwaar werd aangetast.
Dit vertaalde zich in een dramatische verslechtering van de bedrijfsrendabiliteit. Het winstaandeel in de toegevoegde waarde daalde van gemiddeld 30 % in de jaren zestig tot 22,5 % in 1977-1979. De tweede olieschok (1979) en de daaropvolgende recessie versterkten nog deze tendens. Door de teloorgang van het konkurrentievermogen en de verslechtering van de ruilvoet was het overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans, dat in 1972 nog 3,6 % van het BBP bedroeg, al in 1975 verdwenen, en in 1980 omgebogen tot een tekort van 4,3 % van het BBP. Om enigszins weerstand aan de krisis te bieden, dankten de bedrijven massaal personeel af met een pijlsnelle stijging van de werkloosheid als gevolg. De weerslag op de al broze overheidsfinanciën was zo mogelijk nog dramatischer. Het tekort liep op tot 7,5 % van het BBP in 1979 en, in de hand gewerkt door de recessie volgend op de tweede olieschok en de politieke instabiliteit van het begin van de jaren tachtig, tot 13 % in 1981.
DE OMMEKEER
Vanaf 1982 werd het roer van het ekonomische beleid drastisch omgegooid, onder meer door de devaluatie van de Belgische frank op 22 februari 1982, begeleid door een loonmatiging en een vriendelijker fiskale behandeling van het risicokapitaal.
De snelste beterschap trad op in de externe rekening. De lopende rekening van de betalingsbalans bereikte al in 1984 nagenoeg een evenwicht. Als gevolg van de appreciatie van de Amerikaanse dollar tegenover de Europese munten en van de devaluatie van de Belgische frank deprecieerde de effektieve wisselkoers tussen 1981 en 1984 met ruim 20 %, waardoor zij opnieuw op het gemiddelde peil van de jaren zestig belandde. Door de loonmatiging was de winst aan konkurrentiekracht nog groter. Daardoor konden de exporteurs het verlies aan marktaandelen stelpen. Van een herovering van marktaandelen was echter geen sprake.
Het herstel van het externe evenwicht was dan ook vooral het gevolg van het achterophinken van de binnenlandse vraag, die de invoergroei afremde. De reële groei van de partikuliere konsumptie bedroeg in de periode 1981-1986 gemiddeld nauwelijks 0,9 % per jaar, d.i. slechts een derde van het Europese gemiddelde. Daarvoor was een daling van de gezinsspaarquote van 19,2 % in 1980 tot 14,1 % in 1985 nodig, want als gevolg van de loonmatiging, de belastingverhogingen en het werkgelegenheidsverlies ging de koopkracht van het beschikbaar gezinsinkomen er in de eerste helft van de jaren tachtig met ruim 4 % op achteruit. De investeringen krompen zelfs nog met gemiddeld bijna 3 % jaarlijks, vooral als gevolg van de vermindering van de overheidsinvesteringen. Doordat de Belgische ekonomie in de periode 1981-1986 trager groeide dan deze van de Europese partners, bleef ook de werkloosheid langer stijgen. Pas in 1984 werd een (voorlopig) hoogtepunt bereikt. Er waren toen 545.000 werklozen (13,2 % van de beroepsbevolking), maar zonder rekening te houden met de talloze kunstgrepen om de werkloosheidscijfers te drukken waren het er al 636.000.
Met de sanering van de overheidsfinanciën werd een aanvang genomen in maart 1984. In hoofdzaak door een jaarlijkse indexsprong van 2 % ten gunste van de schatkist hoopte de regering het begrotingstekort in 1987 tot 7 % van het BBP terug te dringen. Het primaire saldo (het tekort, exclusief rentelasten) werd omgebogen van een tekort van 5 % van het BBP in 1981 tot een overschot van 1,9 % in 1986. Gelijktijdig liepen de rentelasten evenwel op van 7,9 % tot 11,3 %, zodat het tekort niet beneden 9 % daalde. Mede als gevolg van de zwakke ekonomische groei, had de rentesneeuwbal de vrije loop. Een nieuw herstelplan, het Sint-Annaplan, bevatte voor 200 miljard BF maatregelen, hoofdzakelijk besparingen, om de inmiddels naar 1989 verschoven 7 %-doelstelling toch te realizeren. Paradoksaal had de regering in 1985 wel besloten tot een belastingverlaging, onder meer door een desindexatie van de belastingschalen, later aangevuld met een dekumuul van de inkomsten van gehuwden en een verlaging van de aanslagvoeten.
OPNIEUW HOOGKONJUNKTUUR
Vanaf 1987 ging het met de overheidsfinanciën immers plots als vanzelf de goede kant op. Geholpen door een plotse daling van de olieprijzen en door de depreciatie van de Amerikaanse dollar profiteerde de Belgische ekonomie vanaf 1986 immers van een forse ruilvoetverbetering. De terugval van de invoerprijzen zorgde voor een aanmerkelijke afkoeling van de inflatie, die zich in België dank zij de hoge openheidsgraad en de automatische loonindexering sneller doorzette dan in de buurlanden. Het inflatieverschil met Duitsland, dat in 1982 nog 4 procentpunten bedroeg, was begin 1988 volledig verdwenen. De inflatie bedroeg toen (net als nu) nauwelijks 1,2 %. De inflatie-afkoeling zorgde voor een gevoelige ontspanning van de rentetarieven, waardoor de rentelasten van de overheid lichtjes begonnen te dalen.
De ruilvoetverbetering creëerde een gunstig groeiklimaat. Ook het projekt om tegen eind 1992 de Europese interne markt te voltooien, droeg daartoe bij. Eén en ander had tot gevolg dat de bedrijfsinvesteringen aan een opmerkelijke remonte begonnen. Zij groeiden in de periode 1986-1990 jaarlijks met zowat 11 % in volume. Voor het eerst sinds 1974 nam de werkgelegenheid weer toe en begon de werkloosheid betekenisvol te dalen. Het beschikbaar gezinsinkomen ging er reëel met 3,6 % per jaar op vooruit, zodat de partikuliere konsumptie opnieuw één van de drijvende krachten van de ekonomische groei werd. Ook de woningbouw maakte een forse inhaalbeweging. Uiteindelijk versnelde de groei van de Belgische ekonomie in de periode 1987-1990 tot gemiddeld 3,2 % per jaar. Dank zij deze sterkere groei en de lagere rente bleef de aangroei van de overheidsschuld eindelijk beperkt tot de nominale BBP-groei, zodat de schuldratio stabilizeerde. Van een strukturele verbetering van de overheidsfinanciën was tussen 1987 en 1992 evenwel geen sprake meer, want naast de fiskale versoepeling werden ook nog de uitgaventeugels gevierd. Tenslotte zorgde de verbetering van de ruilvoet er voor dat het externe overschot opliep tot 2 % van het BBP, ondanks de verslechtering van de externe rekening in volumetermen.
De hoogkonjunktuur van de jaren tachtig werd gerekt door de groei-impuls van de Duitse eenmaking na de val van de Berlijnse muur in november 1989. Van deze hoogkonjunktuur werd gebruik gemaakt om de Belgische geld- en kapitaalmarkt te modernizeren. In juni 1990 werd de Belgische frank officieel aan de Duitse mark gekoppeld, waarmee de Belgische ekonomie officieel weer “gezond” werd verklaard.
ONTNUCHTERING
Toch verliep de eerste helft van de jaren negentig een heel stuk moeilijker dan vijf jaar geleden werd gehoopt. De Europese ekonomieën tuimelden in een recessie en het EMS, dat in de periode 1987-1992 blijk had gegeven van een merkwaardige stabiliteit, liep op de klippen. Weliswaar doorstond de Belgische frank relatief goed de opeenvolgende EMS-krisissen, doch dat ging slechts ten koste van een verdere aantasting van de konkurrentiekracht, die al door een versnelling van de loonstijgingen was veroorzaakt. De effektieve wisselkoers van de frank apprecieerde opnieuw tot het peil van voor de devaluatie van het einde van de jaren zeventig. Het begrotingstekort kon slechts in toom worden gehouden door nieuwe ingrepen ten belope van ruim 5 % van het BBP in de periode 1992-1994. De diepe recessie en de nieuwe toename van de rentelasten brachten de schuldsneeuwbal immers weer aan het rollen. Ook de werkloosheid bereikte nieuwe rekordhoogtes. De toename van het externe overschot tot ruim 5 % van het BBP en de biezonder lage inflatie weerspiegelden vooral de verbetering van de ruilvoet en de zwakke binnenlandse vraag en veel minder de sterkte van de ekonomie.
Even zag het ernaar uit dat de konjunktuurinzinking snel zou zijn vergeten. Midden 1993 veerde de ekonomische aktiviteit immers onverhoopt krachtig op. Sinds eind 1994 wordt echter duidelijk dat een aantal strukturele ekonomische handicaps, waarvan de hoge overheidsschuld en de overdreven dure prijs van arbeid de belangrijkste zijn, hun tol blijven eisen.
Lieven Noppe
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier