Loonsubsidies verlagen arbeidskosten amper
Het rapport van de commissie van experts over de concurrentiekracht biedt op het eerste gezicht munitie voor de vakbonden. Dankzij allerlei loonsubsidies zou het loonkostenverschil met onze buurlanden amper 0,55 procent bedragen. De economen van de werkgeversorganisaties betwisten die conclusie.
Het is een vast gegeven: zodra iemand cijfers over de Belgische loonkostenhandicap uitbrengt, haasten de vakbonden zich om te benadrukken dat van onze arbeidskosten nog allerlei loonsubsidies moeten worden afgetrokken. De werkgevers wijzen er dan weer op dat in studies van de OESO of Eurostat die kortingen al in rekening zijn genomen.
Een studie van experts van de Nationale Bank, het Planbureau en Eurostat 348 moet die loonkostendiscussie objectiveren. Het werd een vuistdikke bundel met een rist aan cijfers en tabellen. Maar helaas: de interpretaties over de Belgische loonkostenhandicap en het gebrek aan concurrentiekracht blijven uiteenlopen. Het Verbond van Belgische Ondernemingen (VBO) ziet in het rapport het bewijs dat de Belgische bedrijven tegen- over de buurlanden een loonhandicap van minstens 16 procent torsen. De vakbonden wijzen erop dat miljarden aan werkgeversbijdrageverminderingen en loonsubsidies de arbeidskostenverschillen aanzienlijk verlagen. Tot amper 0,55 procent, leert het rapport.
Kampioen loonsubsidies
De vakbonden wijzen op de batterij van maatregelen die de Belgische overheden de voorbije jaren in stelling hebben gebracht om de arbeidskosten te verlagen. Er zijn de steeds toenemende verminderingen van de werkgeversbijdrage: van 974 miljoen euro in 1995 naar meer dan 5 miljard euro in 2011. Die worden, aldus het expertrapport, wel degelijk al meegeteld in de vroegere vergelijkingen tussen de Belgische loonkosten enerzijds en die in Duitsland, Frankrijk en Nederland anderzijds.
Daarnaast zijn er de loonsubsidies, die in 1995 amper 265 miljoen euro bedroegen maar tegen 2011 gestegen waren tot 6,2 miljard euro. Die werden volgens het rapport in het verleden niet meegerekend in de arbeidskostenberekeningen. De Belgische subsidiëringsgraad — de loonsubsidies in procent van de loonmassa — loopt op tot 4,07 procent. In onze buurlanden varieert dat van een schamele 0,26 procent in Duitsland tot 0,76 procent in Frankrijk. Eigenlijk is de subsidiëring in België sinds 1996 gestegen, terwijl ze in andere landen terugviel.
België heeft een hele waslijst van subsidies, telkens voor een andere doelgroep. Een algemene subsidie, zoals de 933 miljoen euro in 2011, is relatief uniek. Enkel in Frankrijk bestaat zo’n maatregel: de crédit d’impôt pour la compétitivité et l’emploi, een soort van belastingkrediet dat sinds dit jaar van kracht is. Alle landen beschikken wel over maatregelen die toegespitst zijn op bepaalde sectoren of als doel hebben bepaalde categorieën van werkzoekenden of inactieven in te schakelen op de arbeidsmarkt.
Gesubsidieerde banencreatie
De expertcommissie vertrok van de cijfers van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB). Die laten een arbeidskostenverschil (per uur) tussen België en de buurlanden van 4,6 procent zien. Met alle loonsubsidies daarvan afgetrokken, daalt de Belgische loonkostenhandicap naar 0,55 procent. Dat cijfer gebruikt het ABVV om aan te tonen dat het loonkostenprobleem fel overdreven wordt. Wat de socialistische vakbond er niet bij vertelt, is dat de auteurs van het rapport aanraden niet alle subsidies zomaar af te trekken. Subsidies aan bedrijfstakken die uitsluitend produceren voor de binnenlandse markt en niet onderworpen zijn aan internationale concurrentie, worden het beste niet meegerekend. Het gaat dan om de zorgsector en de dienstenchequemarkt. “Die loonsubsidies hebben niet als doel de concurrentiekracht te herstellen, maar wel om laagbetaalde non-profitbanen te creëren”, zegt Gert Vancronenburg, hoofdeconoom van het VBO. “Wat niet belet dat het studierapport grondig is en heel wat interessante cijfers bevat. Maar plaats ze in de juiste context. Is het de bedoeling om het loonkostenprobleem te minimaliseren, of om het te objectiveren?”
Ook Geert Janssens van Ondernemersplatform VKW is kritisch. “Er wordt een vreemde redenering gehanteerd. Banen worden via subsidies gecreëerd omdat de loonkosten te hoog zijn. Maar daarna worden die subsidies in rekening gebracht om te bewijzen dat België geen loonkostenprobleem heeft. Zo creëer je een illusie, want de extra tewerkstelling is vooral een gevolg van gesubsidieerde banen.” In een analyse van het rapport benadrukt Voka-econoom Stijn Decock dat bepaalde subsidies “de exporterende bedrijven maar beperkt ten goede komen”. Door het niet verrekenen van die 3 miljard euro aan loonsubsidies, loopt de handicap opnieuw op naar ongeveer 3 procent.
Hetzelfde geldt voor sectorale en regionale subsidies (zoals de Vlaamse aanmoedigingspremie voor het aanwerven van oudere werknemers). Die zijn te beperkt om zomaar macro-economisch te veralgemenen. Vancronenburg: “We moeten opletten met subsidies voor nacht- en ploegenarbeid. Op zich zijn die maatregelen lovenswaardig, maar de verleiding is groot om te concluderen dat ze de loonkostenmarge voor alle sectoren verhogen, ook voor zij die er niet van genieten.” Als die regionale en sterk sectorgebonden financiële steun wordt weggelaten, komt het arbeidskostenverschil in de buurt van 4 procent, leert het expertrapport.
Verkeerd vertrekpunt?
En er is meer. Economen vinden het vertrekpunt van 4,6 procent uurloonkostenhandicap betwistbaar. Volgens Stijn Decock is het fout te spreken over de evolutie sinds 1996, omdat er al een grote handicap was voor 1996: meer dan 8 procent. In plaats van de handicap sinds 1996 af te bouwen, werd die dus groter. Geert Vancronenburg waarschuwt: “Die historische loonkostenhandicap moet je inderdaad meetellen. Bovendien is de 4,6 procent loonkostenhandicap sinds 1996 een cijfer van 2011. Ondertussen weten we dat die handicap 5,1 procent bedraagt. Maar de expertcommissie nam het cijfer van 2011, omdat er nog geen gedetailleerde cijfers van 2012 over loonsubsidies waren. Maar zelfs als je ervan uitgaat dat de loonsubsidies de arbeidskosten aanzienlijk verlagen ten opzichte van de buurlanden, kan dat plaatje er met de recentste cijfers heel wat anders uitzien. De gigantische Franse loonsubsidie die dit jaar in werking treedt, is nog niet meegerekend.”
“Wat de bedrijven echt interesseert, zijn de loonkosten aan de pomp, degene die ze moeten betalen”, vult Geert Janssens aan. “De verhaaltjes daarrond doen weinig ter zake. Dan krijg je een dik rapport als een muur van gewapend beton, maar vol gaten. De essentie zijn de cijfers van Eurostat en de OESO, en tot nader order heb ik geen redenen om daaraan te twijfelen. Een uur arbeid in de privésector kost bij ons 40,5 euro, tegenover 31,0 in Duitsland, 34,6 in Frankrijk en 31,3 in Nederland. Dat levert een gemiddelde handicap van 24,94 procent op. Dat is wat een bedrijf reëel ervaart en die prijs is relevant voor onze concurrentiepositie en de tewerkstellingscreatie.” (zie tabel De Belgische uurloonkostenhandicap)
Eurostat komt tot deze kosten per uur op basis van enquêtes bij bedrijven met meer dan tien werknemers. Het houdt rekening met de totale loonkosten, opleidingskosten, belastingen en subsidies, zegt Janssens: “Die loonkosten per uur kan men dus niet nog eens corrigeren voor loonsubsidies.”
Wat volgens Janssens wel kan, zijn correcties voor productiviteitsverschillen en verschillen in arbeidstijd. Die twee samen maken onze Belgische werknemers volgens de OESO ongeveer 4 procent productiever. “En hierbij heeft de OESO ook rekening gehouden met het negatieve effect van verloven en tijdskredieten op onze productiviteit. Kortom, zowel op basis van de bedragen aan de pomp, als op basis van de vergelijkinngen die bedrijven zelf maken met hun buitenlandse filialen, komen we tot een handicap van 20 à 25 procent die slechts in beperkte mate wordt gecompenseerd door productiviteit en werkethos. En ons productiviteitsvoordeel brokkelt dan nog eens jaar na jaar af.”
ALAIN MOUTON
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier