Vlaams Bouwmeester Erik Wieërs: ‘Overal dorp is beter dan overal stad’
Dorpen hebben het moeilijk in Vlaanderen. In de nabijheid van sterke steden dreigen ze te verstedelijken. Afgelegen en slecht ontsloten dorpen riskeren dan weer dood te bloeden. Volgens de Vlaamse Bouwmeester, Erik Wieërs, biedt de bouwshift een kans om dorpen te versterken zonder dat ze hun karakter verliezen.
Erik Wieërs mag dan een overtuigd stadsbewoner zijn, dat belet de Vlaamse Bouwmeester niet aandacht te hebben voor dorpse kwaliteiten en uitdagingen. Onder de titel Dorpelijkheid wijdde hij er in zijn ambitienota al een hoofdstuk aan. Het Team Vlaams Bouwmeester wil dit jaar ook onderzoekstrajecten opstarten, vertrekkend van de vraag welke de nieuwe architectuur en de nieuwe ruimtelijkheid van het dorp zouden kunnen zijn. Om de blik te verruimen, stuurde het team vier kunstenaars op pad in Vlaamse dorpen. Die artistiek-documentaire verkenning resulteerde in de expo Dorpelijkheid.
Niet alle open ruimte is waardevol landschap. Als dat allemaal maïsvelden zijn, schieten we niet veel op
De onlangs goedgekeurde bouwshift maakt het thema nog actueler, stelt de Vlaamse Bouwmeester: “Het beleid pleit er al een tijdje voor de bewoning meer te concentreren in de kernen van de steden en de dorpen, en dat wordt nu nog concreter met de bouwshift. Velen vrezen dat dat leidt tot een verstedelijking van de vertrouwde dorpen. Met het Team Vlaams Bouwmeester willen we een beter zicht krijgen op de kwaliteiten van zo’n dorp, opdat dorpen kunnen verdichten zonder dat ze hun karakter of hun voordelen verliezen.”
Wat houdt de term ‘dorpelijkheid’ in?
ERIK WIEËRS. “Het is een soort tegenwerping van het idee ‘overal stad’. ‘Overal dorp’ zou beter zijn. In essentie wordt een dorp vaak ervaren als een plek van sociale cohesie, een plaats waar je mensen kunt ontmoeten, een soort van collectieve ruimte. Iedereen is daar op de een of andere manier naar op zoek, ook mensen die in een verkaveling of in de stad wonen. De aangenaamste stadswijken om in te wonen, voelen ook aan als een soort van dorp.
“Je zou ook kunnen spreken van verdorpelijking versus verstedelijking. Het is een beetje een lastige term, want hij dreigt al snel als nostalgisch te worden opgevat. Ik associeer het dorp vooral met de collectieve schaal. We kennen de private schaal en de publieke schaal, maar de collectieve schaal is in Vlaanderen verloren gegaan. Alles wordt hier opgedeeld: de eigen kavel met het eigen huis erop, of het appartement waarbij je dan een klein deeltje van de grond hebt. Na de Tweede Wereldoorlog heeft de overheid het verwerven van die eigen woonkavel sterk gestimuleerd. Het is een soort woonideaal geworden, in die mate dat mensen zelfs bang zijn nog met andere mensen samen te wonen. Het beleid is daar ook helemaal op afgestemd. Je kunt bijvoorbeeld alleen subsidies krijgen voor zonnepanelen als individu, niet als groep. Daar lopen veel cohousinggroepen tegenaan. Nochtans zouden we heel wat uitdagingen kunnen aanpakken door wonen meer als een groepsprobleem te bekijken. Door een aantal zaken te delen zouden we veel efficiënter, goedkoper en duurzamer kunnen wonen.”
Zijn we niet te laat met die aandacht voor het dorp en het idee van kernversterking?
WIEËRS. “Je kunt met recht en reden zeggen dat de bouwshift veertig jaar te laat komt, maar we kunnen ook blij zijn dat hij er nu eindelijk is. Tegelijk moeten we al nadenken over wat er na de bouwshift komt. Het doel is tegen 2040 geen open ruimte meer aan te snijden. Tegen dan hebben we een dichtgeslibd landschap. Welke stappen moeten we ondernemen om weer meer open landschap te krijgen? En hoe kunnen we kwantiteit omzetten in kwaliteit? Niet alle open ruimte is waardevol landschap. Als dat allemaal maïsvelden zijn, schieten we niet veel op. Het is belangrijk dat we de ambities van de bouwshift ook een kwalitatieve invulling geven.
“De bouwshift gaat uit van een ideaal scenario: we bouwen meer in de steden en dorpskernen, zodat we het buitengebied kunnen teruggeven aan de natuur. Maar dat gebeurt natuurlijk niet van vandaag op morgen. We zullen villabewoners niet uit hun woning jagen. Maar het is wel verstandig nu al te stoppen met verkavelen.”
Is het probleem ook niet dat een typische stedelijke typologie als het appartementsgebouw op een ongelukkige manier in dorpskernen verschijnt?
WIEËRS. “Tussen het klassieke appartementsgebouw en de vrijstaande woning bestaan nog ongelofelijk veel typologieën, die weinig of niet bekend zijn. In Frankrijk en Italië vind je veel dorpen met gestapelde en tegen elkaar geplakte bebouwing. Het is ook een taak van het Team Vlaams Bouwmeester om die onbekende woonmodellen op de radar te krijgen. Een begijnhof is bijvoorbeeld zowel een stedelijke al een dorpse typologie, die je ook op een hedendaagse manier kunt interpreteren.”
Zijn gemeenten politiek, administratief en technisch voldoende gewapend om dorpelijkheid kwalitatief in te vullen?
WIEËRS. “Sommige niet, andere wel. Kleine gemeenten staan inderdaad zwakker. Grote en middelgrote steden hebben een dienst stedenbouw, sommige beschikken over een bouwmeester en/of een eigen vastgoedbedrijf. Die steden hebben een mobiliteitsplan, een waterplan, een groenplan. In kleine gemeenten ontbreekt dat allemaal. Eén of enkele mensen moeten er al die domeinen beheersen. Als een projectontwikkelaar er een appartementenblokje wil bouwen, kan de plaatselijke ambtenaar alleen maar nagaan of het gebouw niet te breed, te diep of te hoog is. We moeten kleine gemeenten daarin ondersteunen.”
We zouden heel wat uitdagingen kunnen aanpakken door wonen meer als een groeps- probleem te bekijken. Door zaken te delen zouden we veel efficiënter, goedkoper en duurzamer kunnen wonen
Hoe kijkt u naar het Vlaamse beleid, dat fusies tussen gemeenten aanmoedigt?
WIEËRS. “Ik vind dat verdedigbaar. Het interessante aan een fusie is dat het een ruimtelijke benadering van beleid is. Hetzelfde geldt voor de vervoersregio’s. Bijna alle grote uitdagingen, zoals de klimaatverandering en mobiliteit, komen samen op een ruimtelijke schaal. En dan moeten we ons ook afvragen welke beslissingen we nemen op welk niveau. Het heeft bijvoorbeeld weinig zin een water- of een droogteplan uit te werken op de schaal van een gemeente als Boechout of Hove. Eigenlijk moet je dat minstens naar het niveau tillen van een gebied dat dezelfde geologische structuur heeft. Maar de traditie van zo’n ruimtelijke organisatie van bestuur kennen we niet in Vlaanderen.”
Wat met de vrees van bewoners dat door een fusie de eigenheid van hun dorp verloren zal gaan?
WIEËRS. “Het is niet omdat je een entiteit bestuurlijk fuseert dat de verschillende kernen geen eigen karakter meer kunnen hebben. Ontwerpers kunnen ook rekening houden met die specificiteit. Een architectuurdaad is altijd contextueel: het gebeurt altijd ergens. In het verleden heeft men die context al te vaak genegeerd – onder invloed van geld of gewin of vooruitgang. Er is nog veel werk om dat respect voor de context te herstellen.”
Projectontwikkelaars zijn vaak de boeman. Ze slopen rijwoningen en bouwen, onder het mom van verdichting, banale appartementsgebouwtjes in de plaats. Kan de vastgoedsector een positieve bijdrage leveren?
WIEËRS. “Niet alle projectontwikkelaars zijn haaien. Achter vastgoedontwikkeling gaat natuurlijk een financieel model schuil, dat neerkomt op een lap grond verwerven om er vervolgens zo veel mogelijk woningen op te bouwen en die te verkopen. Maar veel projectontwikkelaars zijn niet alleen bezig met geld verdienen, ze willen ook een woonprobleem aanpakken. Bovendien groeit bij de projectontwikkelaars het besef dat, als grond almaar duurder wordt, ze zelf met een probleem zitten. Want zullen ze nog wel kopers vinden voor hun appartementen, als de prijzen blijven stijgen?
Hoe keer je de negatieve spiraal waarbij jonge mensen uit de dorpen vertrekken, winkels dichtgaan en voorzieningen worden afgebouwd?
WIEËRS. “Onze verspreide bebouwing is een manier van leven geworden. We verplaatsen ons individueel met de wagen. Op weg naar het werk zetten we de kinderen af aan de school, en op de terugweg passeren we langs de supermarkt. Al die handelingen gebeuren als een traject. Daarbij verliezen we de spontane ontmoetingen die kunnen ontstaan als we te voet naar de winkel gaan. Zonder daar nostalgisch over te willen doen, die spontane ontmoetingen zijn echt wel waardevol. We hebben veel opgegeven voor de zogenaamde vrijheid die de wagen ons biedt. We zouden al een enorme winst kunnen boeken door anders naar mobiliteit te kijken. Als je wagens in een woonwijk aan de kant krijgt, ontstaat daar al een heel ander leefmilieu.
“Daarnaast moet je ervoor zorgen dat de functies die het dorp nog biedt, opnieuw ontmoetingen genereren. Vroeger vonden die plaats bij de kruidenier, nu misschien bij de pakjeswand van de post. Idealiter is er op diezelfde plek en station voor deelfietsen, een autodeelplaats of een bushalte. En dicht bij de school is er misschien een kleine koffiebar of een coworkingruimte, waar ouders kunnen werken in plaats van thuis te werken. We moeten dus manieren bedenken om de functies die we nodig hebben te groeperen, zodat er opnieuw een dynamiek van ontmoetingen ontstaat.”
Is dat overal mogelijk? Of moeten we voor sommige dorpen ook aan een uitdoofscenario durven denken?
WIEËRS. “Er zijn dorpen waar verdichten weinig zin heeft. Sommige zijn zo afgelegen en zo slecht ontsloten dat groei niet wenselijk en realistisch is. Maar voor dorpen die vrij ontsloten zijn en waar nog winkels en diensten zijn, biedt verdichten een kans. We kunnen veel beter op die dorpskernen inzetten dan op afgelegen verkavelingen.”
De expo Dorpelijkheid, met werk van Michiel De Cleene, Thomas Verstraeten, Mark Luyten en Nahid Shaikh, loopt tot en met 26 april in het Atelier Bouwmeester, Ravensteingalerij 54-59, 1000 Brussel
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier