Duurdere grondstoffen maken het Westen armer
De Chinese vraag heeft een einde gemaakt aan een eeuw van gestaag dalende grondstoffenkosten voor de verbruikers in de rijke wereld. De strijd om de grondstoffen is losgebarsten, en het Westen dreigt aan de zijlijn te moeten toekijken.
De index van grondstoffenprijzen (olie niet inbegrepen) die The Economist opstelt, is in het voorbije decennium verdrievoudigd. De recente toename heeft een neerwaartse tendens omgekeerd die meer dan een eeuw aanhield. De prijzen van industriële grondstoffen daalden met ongeveer 80 procent tussen 1845 en hun dieptepunt in 2002. Maar veel van de daling over die 150 jaar, werd in amper een decennium al goedgemaakt.
Dat heeft het inkomen van grondstofrijke landen als Brazilië en Australië, evenals delen van Afrika, verhoogd. Het bracht zelfs sobere analisten ertoe om te spreken van een ‘nieuw paradigma’ op de grondstoffenmarkt. Ook al is het bbp in grote delen van de rijke wereld zo goed als tot stilstand gekomen, toch ligt de prijs van ruwe olie dicht bij 100 dollar per vat. In reële termen is dat even hoog als na de olieschokken van de jaren zeventig.
Vanwaar die ommekeer? De prijspieken van de voorbije eeuw hielden verband met onderbrekingen van de bevoorrading, in het bijzonder tijdens de Eerste Wereldoorlog. De recente prijsstijgingen waren echter te omvattend en te langdurig om verklaard te worden door vorst of een slechte oogst. Het is ook niet zo dat de producenten vasthouden aan hun voorraden.
Er bestaat een veel simpeler verklaring voor de schaarste: de oprisping van de grondstoffenprijzen is gewoon de resultante van een exploderende vraag en een slabakkend aanbod. De vraagzijde werd aangezwengeld door een industriële ontwikkeling die in omvang, snelheid en breedte haar gelijke niet heeft.
Het Westen slabakt
Het onevenwicht op de grondstoffenmarkten zal waarschijnlijk aanhouden tot de hongerige landen rijker worden en er nieuwe bevoorrading beschikbaar komt. Tot dan zal de aanzwellende vraag in de opkomende markten de geavanceerde economieën pijn blijven doen. De stijging van de olie- en grondstoffenprijzen heeft de inflatie in de rijke landen aangewakkerd en werkte als een belasting op de consumenten.
Het IMF berekende dat een toename van de olieprijs met 10 procent in het eerste jaar al 0,2 tot 0,3 procent van de groei van het wereldwijde bbp aftopt, maar dat de weerslag op grote olieverbruikers als Amerika twee keer zo groot is. De slome groei van de Amerikaanse economie in de eerste helft van dit jaar was deels te wijten aan de hogere olieprijzen, die op hun beurt deels veroorzaakt werden door de sterke groei van het bbp in China. Al speelden bevoorradingsproblemen ook een rol.
Grondstoffenprijzen fungeren als de regulatoren van de wereldgroei. De opkomende markten staan in de rij voor het aanbod omdat ze vaak in staat zijn om elk extra vat olie of scheepslading erts lucratief te gebruiken. Hun vraag duwt de prijzen naar boven en verlaagt de reële inkomens in de rijke wereld, die daardoor naar de zijlijn geduwd wordt. De rijke landen waren gewoon geraakt aan onbeperkte toegang tot goedkope grondstoffen, want de prijzen daalden een eeuw lang en zelfs langer.
Nu wordt gestreden om de primaire hulpbronnen. De producenten profiteren daarvan en de consumenten in de rijke wereld lijden eronder, net op het ogenblik dat ze zich steeds meer zorgen maken over hun werkzekerheid naarmate China en India maar blijven opkomen. (The Economist )
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier