Zijn de bedrijven ziek ?

Jozef Vangelder
Jozef Vangelder redacteur bij Trends

De helft van de Belgische ondernemers zouden hun geld beter in obligaties beleggen. Meer dan een op vier lijdt verlies. De eens zo befaamde “Vlaamse KMO” doet het slechter dan de grote ondernemingen. En het begrip “economische sector” heeft voor het beleid geen zin meer. Studieresultaten van UG-prof Hubert Ooghe.

Meer dan een vierde van de Belgische ondernemingen zijn al jaren verlieslatend. Een huiveringwekkend resultaat, gepuurd uit het monnikenwerk dat professor Hubert Ooghe en Joeri Goethals van de Universiteit Gent (faculteit economie en Vlerick School) verrichten met de data van het handelsinformatiebedrijf Graydon. De 177.987 Belgische ondernemingen die een jaarrekening van het boekjaar ’94 neerlegden bij de Nationale Bank (NBB), werden gerangschikt naar hun nettorentabiliteit (winst of verlies van het boekjaar na belastingen, gedeeld door eigen vermogen), in stijgende volgorde. De onderneming genoteerd op de plaats die de onderste 25 % (of het eerste kwartiel) van de rij “afkapt” wordt Q1 genoemd. Wat is de nettorentabiliteit van Q1 ? Antwoord : -4,22 % (zie tabel). Doet men hetzelfde met alleen de Vlaamse ondernemingen, dan vindt men voor Q1 -3,49 %, amper beter. Met enkel de Waalse bedrijven krijgt men -4,92 %. Voor de boekjaren ’91 tot en met ’93 zult u telkens rode cijfers vinden, voor iedere regio (zie tabel).

Aan de hand van nog andere financiële ratio’s en zogenaamde risico-indicatoren rangschikten de twee wetenschappers alle Belgische, Vlaamse, Waalse en Brabantse (Brussel, Vlaams- en Waals-Brabant samen) ondernemingen. Hetzelfde deden ze met de economische sectoren. Voor elke regio en sector, herhaalden ze de oefening nog eens voor KMO’s en grote ondernemingen apart.

Dat ondernemers hun kapitaal beter in obligaties zouden beleggen, blijkt voor minstens de helft onder hen juist te zijn. Keren we terug naar de rij Belgische ondernemingen, boekjaar ’94. Wat is de mediaan, de netto rentabiliteit van de onderneming die juist in het midden van de rij staat ? Antwoord : 4,67 %. Dat is stukken lager dan het risicovrij rendement van een overheidsobligatie (7,9 % midden ’94 ; zie grafiek). De mediaan bij de Vlaamse ondernemingen is 4,86 %, bij de Waalse 4,80 %.

KMO.

Het imago van “de sterke Vlaamse KMO” komt afgebleekt uit de studie van Ooghe en Goethals. Dat valt op bij de netto-rentabiliteit van de mediaan : in de boekjaren ’93 en ’94 doen de KMO’s in Vlaanderen het slechter dan de grote bedrijven, in de overige jaren doen ze het nauwelijks beter (zie tabel). En draait Q1 bij de grote Vlaamse ondernemingen break-even, dan lijdt de Vlaamse KMO op dezelfde plaats al jaren verlies.

“De toegevoegde waarde per werknemer van de KMO’s blijft ver onder die van de grote ondernemingen”, aldus Ooghe (zie ook tabel in kaderstuk). “Dat ligt waarschijnlijk aan de kapitaalintensiteit van die laatste.” Voorts boeken KMO’s nauwelijks genoeg toegevoegde waarde om hun loonkosten te betalen. De mediaan van de loonkosten namen Ooghe en Goethals in hun onderzoek niet op. De gemiddelde loonkost (waarin echter de hogere lonen van de grote ondernemingen zwaarder doorwegen) kan een aanduiding geven : in ’93 bedroeg die 1,35 miljoen. Voor het boekjaar ’93 bedraagt de toegevoegde waarde per personeelslid van de mediaan bij de Vlaamse KMO’s ook precies 1,35 miljoen, bij de Waalse KMO’s zelfs maar 1,22 miljoen (zie tabel). Voor schuldeisers, belastingen en aandeelhouders blijft dus niets over.

Merkwaardig is hoe de KMO’s voor een aantal ratio’s zoals nettorentabiliteit, financiële onafhankelijkheid, liquiditeitsratio en andere extremere resultaten boeken dan de grote ondernemingen. De KMO die de onderste 25 % van de rij afkapt (of Q1 bij de KMO’s), scoort in alle regio’s veel slechter dan de grote onderneming op dezelfde plaats in de rij. De KMO die de bovenste 25 % afkapt (Q3), scoort veel beter dan de overeenkomstige grote onderneming (zie tabel).

Grote verschillen tussen Vlaanderen en Wallonië vonden Ooghe en Goethals niet, behalve dan in de risico-indicatoren op korte (geen tabel) en op middellange termijn, waar de Vlaamse KMO’s het opvallend beter doen (zie tabel). Deze indicatoren schommelen tussen 0 (kleinste risico op faillissement binnen 1 of 3 jaar) en 1 (grootste risico) en integreren zowel rentabiliteits-, liquiditeits- als solvabiliteitsaspecten.

Er zijn opmerkelijke verschillen tussen de sectoren. De sterke prestaties van de bouw vallen op. Zowel in nettorentabiliteit (zie tabel), liquiditeitsratio, financiële onafhankelijkheid en cashflow-dekking van het vreemd vermogen doet de mediaan het ieder jaar beter dan zijn evenknie in het totaal van de Belgische ondernemingen. De sector textiel en kleding boekt dan weer de laagste nettorentabiliteit van alle sectoren (zie tabel), maar een hogere liquiditeitsratio en financiële onafhankelijkheid dan het Belgische totaal.

Ooghe besluit : “De meeste ratio’s verbeteren in ’94, net zoals de Belgische conjunctuur. De Belgische bedrijven zijn dus niet ziek.”

JOZEF VANGELDER

HUBERT OOGHE (UNIVERSITEIT GENT) Bij de KMO’s blijft de toegevoegde waarde per werknemer ver onder die van de grote ondernemingen.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content