Weet de RSZ nog zelf wat hij wil?

De solidariteitsbijdrage op bedrijfswagens gold eerst niet, en dan weer wel bij collectief gebruik van een bedrijfswagen voor het woon-werkverkeer.

De auteur is advocaat en hoofdredacteur van Fiscoloog.

Sinds begin dit jaar zijn bedrijfswagens aan een nieuwe solidariteitsbijdrage onderworpen. Het tarief hangt af van de mate van CO2-uitstoot van de wagen. De heffing is verschuldigd voor elke bedrijfswagen die aan een werknemer ter beschikking wordt gesteld en die niet louter voor beroepsdoeleinden (van de werkgever) wordt gebruikt.

De heffing is dus verschuldigd zodra de werknemer de wagen niet alleen gebruikt voor dienstverplaatsingen (in opdracht van de werkgever), maar ook bijvoorbeeld voor het woon-werkverkeer of voor andere privé-verplaatsingen (familiebezoeken, boodschappen, vakantiereizen enzovoort).

Of de werknemer een bijdrage betaalt, heeft geen enkel belang. Stel bijvoorbeeld dat een werknemer voor het privé-gebruik van een bedrijfswagen aan zijn werkgever een vergoeding moet betalen die precies overeenstemt met de waarde van de privé-verplaatsingen. Eigenlijk geniet hij dan geen voordeel meer (hij betaalt voor wat hij krijgt). Niettemin zal de solidariteitsbijdrage ook in dat geval verschuldigd zijn.

DISCRIMINATIE. Vraag is of dit allemaal nog wel in overeenstemming is met het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel. Dat een solidariteitsbijdrage verschuldigd is door werkgevers die een bedrijfswagen gratis, of tegen een minieme vergoeding ter beschikking stellen van hun werknemers, is begrijpelijk. De werknemer geniet in dat geval een duidelijk aanwijsbaar voordeel. Het is dan niet onlogisch dat de sociale wetgever precies daarom de betaling van een sociale bijdrage oplegt. Een werknemer die geen bedrijfswagen voor privé-doeleinden ter beschikking krijgt, maar in plaats daarvan een bijkomende vergoeding in geld ontvangt, moet daarop ook socialezekerheidsbijdragen betalen.

Anders is het wanneer de werknemer in kwestie voor het genoten voordeel wel een normale vergoeding moet betalen. Zoals gezegd, is er dan geen voordeel meer. Het ligt dan helemaal niet meer voor de hand dat nog een solidariteitsbijdrage verschuldigd is. Althans voor zover de vergoeding die de werknemer moet betalen, de werkelijke waarde van het genoten voordeel dekt.

WAARDERING. In werkelijkheid is dat het zwakke punt van de redenering. Op fiscaal gebied wordt het voordeel van alle aard dat uit de terbeschikkingstelling van bedrijfswagens voortvloeit, op forfaitaire wijze berekend. De berekeningsregels die daarbij worden gebruikt, zijn evenwel van die aard dat de forfaitaire waarde van het voordeel in de meeste gevallen zelfs niet bij benadering de werkelijke waarde van het voordeel dekt. Integendeel zelfs. Sinds enige tijd aanvaardt de fiscale administratie dat het voordeel in de praktijk wordt berekend op basis van 5000 of 7500 kilometer per jaar, al naargelang de genieter niet meer of meer dan 25 kilometer van zijn werkplaats woont. Stel iemand die op 50 kilometer van zijn werkplaats woont, en die voor zijn verplaatsingen van het woon-werkverkeer en voor zijn andere privé-verplaatsingen een bedrijfswagen ter beschikking krijgt. Stel dat er 220 werkdagen zijn. De woon-werkverplaatsingen alleen lopen dan al op tot 22.000 kilometer per jaar (50 x 2 x 220). Veronderstel dat zo’n werknemer bovendien nog 8000 kilometer andere privé-verplaat- singen maakt (een keertje over en weer naar Spanje, wat weekendverplaatsingen enzovoort). In werkelijkheid geniet hij dan een voordeel dat betrekking heeft op 30.000 kilometer per jaar. Nochtans zal hij aan elke belasting ontsnappen als hij aan zijn werkgever een vergoeding betaalt op basis van 7500 kilometer per jaar. Op fiscaal gebied wordt hij immers slechts geacht een voordeel te genieten dat uit niet meer dan 7500 kilometer privé-verplaatsingen bestaat.

In die omstandigheden is het niet abnormaal dat de RSZ zich bekocht voelt, en ook voor zo’n bedrijfswagen een solidariteitsbijdrage eist. Maar de wetgever heeft de heffing niet beperkt tot die gevallen. De heffing is ook verschuldigd als de werknemer in het voorbeeld voor alle 30.000 kilometer een vergoeding moet betalen die de normale kilometerprijs weerspiegelt. Minstens dat laatste is niet meer normaal. Afwachten of het Arbitragehof vroeg of laat de gelegenheid krijgt om zich hierover uit te spreken.

COLLECTIEF. Inmiddels blijkt de RSZ zelf niet goed meer te weten wanneer de heffing nu wel of niet verschuldigd is. In het begin van het jaar schreef de dienst dat de heffing alleen verschuldigd is als een bedrijfswagen in het individuele voordeel van een bepaalde werknemer voor privé-doeleinden ter beschikking wordt gesteld. A contrario kon men daaruit afleiden dat de heffing niet gold als een werkgever een bedrijfswagen ter beschikking stelt in het kader van collectief door hem georganiseerd woon-werkverkeer: werknemer A krijgt een bedrijfsvoertuig ter beschikking op voorwaarde dat hij werknemer B oppikt om mee naar het werk te rijden. De RSZ liet uitdrukkelijk verstaan dat de heffing in dergelijk geval niet verschuldigd zou zijn, ook niet als A een kort stukje alleen met de wagen zou rijden (van bij hem thuis naar de plaats waar hij B moet oppikken).Maar de RSZ is inmiddels van mening veranderd. Sinds begin juli luidt het dat bedrijfswagens die voor het woon-werkverkeer worden gebruikt in ieder geval aan de heffing onderworpen zijn. Ook als dit gebeurt in het kader van collectief door de werkgever georganiseerd woon-werkverkeer. Niet toevallig geldt sinds dezelfde datum het vermoeden dat alle bedrijfswagens geacht worden voor privé-doeleinden te worden gebruikt, tenzij de werkgever het tegendeel bewijst.

Jan Van Dyck

De fiscale waardering van het voordeel staat ver van de werkelijkheid.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content