Het tweesnijdende zwaard van de groeiende ongelijkheid

Op 1 mei hebben de socialistische politici en vakbondsbazen het zeker over de toenemende ongelijkheid. Wereldwijd daalt de ongelijkheid, maar binnen landen neemt die toe. Een drama hoeft dat niet te zijn. Ongelijkheid is nodig om de markteconomie goed te laten draaien. Maar te veel inkomensongelijkheid is groeivernietigend.

“De toename van de ongelijkheid is de grootste uitdaging voor de wereld. Ik heb niet de indruk dat we er genoeg aandacht aan besteden.” Dat zei Min Zhu, adviseur bij het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en voormalig vicegouverneur van de Chinese centrale bank, begin dit jaar tijdens een debat op het World Economic Forum in Davos.

Onlangs namen Dominique Strauss-Kahn (topman IMF) en Robert Zoellick (topman Wereldbank) gelijkaardige woorden in de mond. Stijgende voedsel- en brandstofprijzen leiden in tal van landen tot extra ongelijkheid. Voor de hoogste inkomens maken die stijgende prijzen weinig verschil, maar voor de mensen aan de onderkant van de inkomensverdeling wordt het steeds moeilijker om de eindjes aan elkaar te knopen. Dat veroorzaakt spanningen, zoals we de voorbije maanden in de Arabische wereld hebben gezien.

Maar kloppen de analyses wel? Neemt de ongelijkheid in de wereld toe? Het antwoord is genuanceerd. De beste manier om de ongelijkheid te meten, is via de GINI-coëfficiënt. Die varieert tussen 0 en 1. Een coëfficiënt van 0 betekent dat iedereen evenveel verdient en dat er dus geen ongelijkheid is. Als die coëfficiënt 1 bedraagt, betekent dit dat iemand alles verdient, en de rest niets.

Chinezen beïnvloeden de cijfers

De wereldwijde GINI-coëfficiënt is de voorbije jaren gestaag gedaald (zie grafiek Wereldwijde ongelijkheid neemt af). En een lagere GINI-cöefficient wijst op een meer gelijke inkomensverdeling.

Deze evolutie is in belangrijke mate te verklaren door de economische groei in landen als China en India, waar stilaan een middenklasse tot stand komt. Met hun grote bevolkingsaantal wegen de Chinezen natuurlijk zwaar in de wereldwijde GINI-coëfficiënt. Maar ook in andere landen, van Brazilië tot Vietnam, nam de economische groei sterk toe. Gevolg is dat de wereldwijde inkomensverdeling in 2006 enorm verschilt van die van 1970.

Die wereldwijde inkomensverdeling maskeert wel grote verschillen binnen landen. Nemen we om te beginnen China, het groeiland bij uitstek. Tussen 1978 en 1984 bedroeg de GINI-index in China 0,16, daarna begon die te stijgen om in 2007 uit te komen op 0,47. En de GINI-index neemt nog toe.

10 procent van de rijkste Chinezen bezit 45 procent van het totale inkomen. 10 procent van de armste families moet het doen met 1,4 procent van het totale inkomen van het land. Maar in een ander groeiland, Brazilië, is de GINI-coëfficiënt sinds 2000 met vijf punten gedaald tot 0,55.

In de rijke landen kent de GINI-coëfficiënt een gestage groei sinds de jaren tachtig. In de VS nam die toe van 0,34 halfweg de jaren tachtig tot meer dan 0,4. In de jaren zeventig steeg het inkomen van de 20 procent rijkste Amerikanen met 14 procent, terwijl het inkomen van het vijfde armste Amerikanen met 9 procent toenam.

In de jaren negentig steeg het inkomen van de 20 procent rijkste Amerikanen met 27 procent en dat van de 20 procent armste met 10 procent. Iedereen ging erop vooruit, maar het rijke deel van de bevolking meer dan het arme. Ook in België steeg de ongelijkheid met een toename van de GINI-ratio van 0,255 naar 0,312.

Lage inkomens rijker, hoge inkomens nog rijker

Is dat een probleem? Links zegt dat die toenemende inkomensverschillen onaanvaardbaar zijn en dat ze zo veel mogelijk weggewerkt moeten worden. Zij leggen om te beginnen vaak het verband tussen armoede en toenemende ongelijkheid. Nochtans gaat het hier om verschillende categorieën.

De ongelijkheid in een land kan toenemen, maar de armoede kan afnemen. Als het inkomen van de 10 procent rijkste inwoners sneller stijgt dan dat van de 10 procent armste, dan neemt de ongelijkheid toe. Maar als het inkomen van het armste deel van bevolking stijgt, raken ze sneller uit de armoede.

Het is een principe dat in het verleden werd verkondigd door Margaret Thatcher en Ronald Reagan en nog altijd opgeld doet: het is geen probleem dat de rijken rijker worden. Als de laagste inkomens het ook maar beter doen. De wereldwijde armoede is trouwens afgenomen, zo blijkt uit onderzoek van Pinkovskiy en Sala I Martin (zie grafiek).

“De ontwikkelingen in China en India zijn werkelijk een zegen”, zegt Ivan Van de Cloot, hoofdeconoom van de denktank Itinera. “De armoede in de wereld is een eenduidiger concept dan ongelijkheid. Ongelijkheid meten is niet altijd waardeneutraal. Hechten we meer belang aan verschillen tussen landen dan binnen landen? Denk aan het Europese landbouwbeleid ter ondersteuning van onze boeren. Wat als dat ten nadele is van boeren in de derde wereld?”

Ondanks de dalende armoede pleiten velen voor meer gelijkheid. Want ongelijkheid veroorzaakt sociale problemen zoals criminaliteit en ziektes. De Britse professor Richard Wilkinson en zijn collega Kate Pickett breken in The Spirit Level, why more equal societies almost always do better een lans voor meer gelijkheid om problemen als kindersterfte en obesitas tegen te gaan.

De toplonen van managers veroorzaken ergernis en ondermijnen de sociale cohesie in een samenleving (zie kader Bankiers 40 procent te veel betaald). Meer gelijkheid zou een goede zaak zijn, klinkt het bij economen, want een egalere verdeling van de welvaart zou betekenen dat er meer geld weer in de economie wordt gerecycleerd door consumenten, waardoor bedrijven meer moeten produceren en investeren om aan de vraag te beantwoorden. Sommige economen zien in de groeiende ongelijkheid ook de oorzaak van de vastgoedbubbel in de VS die leidde tot de financiële crisis (zie kader Hoe rijk en arm elkaar de das omdoen).

Een groeiende inkomensverdeling zou de economie dus sneller destabiliseren. Dat is precies ook de conclusie van twee andere IMF-onderzoekers, Andrew Berg en Jonathan Ostry. Natuurlijk is een portie inkomensongelijkheid van essentieel belang om een markteconomie goed te laten draaien, maar te veel inkomensongelijkheid is evengoed groeivernietigend, bijvoorbeeld omdat de armere gezinnen onvoldoende middelen hebben om te investeren in gedegen onderwijs.

“Periodes van hoogconjunctuur duren langer als de inkomensongelijkheid kleiner is. Het zijn deze lange periodes van duurzame groei die de landen met groeimirakels onderscheidt van de achterblijvers. Inkomensongelijkheid is de belangrijkste verklaring van de duurtijd van hoogconjunctuur en is belangrijker dan goede politieke instituten, open handelsrelaties, wisselkoerscompetitiviteit en buitenlandse investeringen. Een daling van de inkomensongelijkheid met 10 procent verlengt de hoogconjunctuur met de helft”, besluiten Berg en Ostry op basis van hun analyse.

Een mooi voorbeeld is Brazilië. Het land voert al jaren een marktvriendelijk beleid, gekoppeld aan een sociale politiek om armoede te verminderen. De analyse van de IMF-jongens suggereert dat op basis van de geobserveerde daling van de inkomensongelijkheid de voorbije jaren, de Braziliaanse groeispurt 40 procent langer duurt.

De auteurs merken ook op dat een duurzame sanering van de overheidsfinanciën pas kans op slagen heeft als de inspanningen rechtvaardig verdeeld worden. “Dat was ook de les na de Latijns-Amerikaanse schuldencrisis aan het begin van de jaren tachtig. We mogen die les nu niet vergeten. Iets meer aandacht voor inkomensongelijkheid kan tegelijk voor een rechtvaardiger en rijker samenleving zorgen.”

Is stijgende ongelijkheid onvermijdelijk?

Is een zo egalitair mogelijke samenleving dan het doel? Marc De Vos, directeur van het Itinera Institute, die hierover studiewerk verricht, is niet meteen overtuigd. “In het verleden probeerden communistische landen om algemene gelijkheid in te voeren. Dat is grandioos mislukt. We moeten opletten met slogans. Het is een complexe materie die een sereen debat vergt.”

“De belangrijkste vraag die we ons moeten stellen, is wat de oorzaken van de toenemende ongelijkheid zijn. Als we dat weten, kunnen we maatregelen voorstellen waardoor de ongelijkheid niet voort uit de hand loopt. Maar de evolutie van de ongelijkheid is in belangrijke mate verbonden met de manier waarop de economie functioneert en evolueert.”

Een eerste belangrijke oorzaak is de globalisering waarbij miljarden nieuwe Zuid-Amerikaanse en vooral Aziatische werknemers in de wereldwijde arbeidsmarkt zijn opgenomen. Dat heeft een neerwaartse druk op de lonen in het Westen met zich gebracht.

“Wij zijn solidair met de armere landen door grenzen open te stellen”, zegt De Vos. “Het leidt tot minder inkomensongelijkheid tussen het Westen en de groeilanden, maar tot meer inkomensongelijkheid in het Westen.”

Andere oorzaken van stijgende inkomensongelijkheid zijn migratie. Immigranten behoren grotendeels tot de onderste inkomenscategorieën, en het verstedelijkingsproces. Dat bevestigt de Zweedse econoom Johan Norberg.

“De reden waarom de kloof groter wordt in bepaalde landen in volle hervorming, zoals China, is dat de steden sneller groeien dan het platteland. Maar als je kijkt naar de ongehoorde daling van de armoede zowel in de stad als op het platteland, kun je dan besluiten dat die ontwikkeling er beter niet gekomen was?”

Een vaak onderschatte oorzaak van toenemende inkomensongelijkheid is de opkomst van de kenniseconomie. “Ik denk dat de impact van technologische ontwikkeling groter is dan de globalisering. De vraag naar hooggeschoolde schaarse profielen neemt toe. De moderne technologie maakt hen hyperproductief en dus beter betaald, maar drukt tegelijk andere profielen uit de markt. Dat leidt tot wat bekendstaat als de polarisering van de arbeidsmarkt, met een verdwijnende middenklasse”, zegt De Vos.

De Vos wijst er ook op dat een aantal sociologische evoluties de ongelijkheid doet toenemen in termen van inkomen. Denken we maar aan de vergrijzing. Een pensioen is lager dan een inkomen. Meer ouderen betekent ook meer mensen in de onderste inkomenscategorieën. Idem voor het toenemende aantal eenoudergezinnen. Ook die komen bij de lagere inkomensdecielen terecht.

Is stijgende ongelijkheid dan onvermijdelijk? Economen gaan ervan uit dat landen met een GINI-coëfficiënt die 0,40 overschrijdt in de gevarenzone komen. “Dit kan inderdaad het economische groeipotentieel op lange termijn ondermijnen”, bevestigt De Vos. “Ongelijkheid mag niet het gevolg zijn van een manco aan kansen en een verkwisting van menselijk talent. Waakzaamheid is nodig. En dat betekent investeren in het onderwijs, gezondheidszorg, efficiënte arbeidsmarkt en in open markten. Zo’n beleid kan de opwaartse mobiliteit van burgers doen toenemen.”

Lees Ongelijkheid is geen pandemie, blz. 18

opinie

ALAIN MOUTON EN DAAN KILLEMAES

De ongelijkheid in een land kan toenemen, maar de armoede kan afnemen.

De invloed vantechnologischeontwikkeling op de ongelijkheid is groter dan die van globalisering.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content