Gezinnen overleven inflatieschok

De koopkracht van de Belgen daalt dit jaar niet, maar zal toenemen. En alle inkomens profiteren ervan. Dat blijkt uit berekeningen van Trends. Na de psychose, tijd voor de cijfers.

Waarom winnen harddiscounters aan marktaandeel? Omdat de koopkracht gedaald is, luidt het klassieke antwoord vandaag de dag. Waarom zijn de uitgaven van de gezinnen eind vorig jaar afgenomen? Omdat de koopkracht gedaald is. Waarom staken werknemers voor een hoger loon? Omdat de koopkracht gedaald is. Er gaat geen dag voorbij of we worden met onheilspellende berichten rond de oren geslagen: de levensduurte is enorm toegenomen en onze welvaart komt in het gedrang. De krantenartikels die hierover verschenen zijn, werden in veel bedrijven op de werkvloer uitgedeeld. Ze lagen aan de basis van de sociale onrust.

Een student communicatiewetenschappen die nog op zoek is naar een interessant thesisonderwerp moet zich maar eens op de koopkrachtpsychose of -hysterie werpen. Want het neologisme dat Unizo- topman Karel Van Eetvelt het Nederlands heeft binnengeloodst, is zeker niet ongepast. Wie echter nuchter nadenkt en de rekening maakt, zal tot de conclusie komen dat de koopkracht blijft toenemen, ook al neemt de inflatie dezer dagen een hoge vlucht.

In januari klom de inflatie naar 3,5 %, het hoogste niveau sinds 1991. In november vorig jaar waren de voedings- en energieprijzen met respectievelijk 4 % en 10 % gestegen. KBC verwacht dat de gezinnen dit jaar gemiddeld 950 euro extra moeten uitgeven. Die stevige prijsstijgingen zetten de koopkracht van de gezinnen onder druk, is dus de logische conclusie.

Gereputeerde instellingen betwisten dat. Voor dit jaar wordt een stijging van de totale loonsom verwacht van 4 %, leert de Nationale Bank ons. Dat is om te beginnen een gevolg van de automatische loonindexering waardoor de lonen worden aangepast aan de levensduurte. Maar dat verklaart maar een deel van de stijging. De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven verwacht voor 2008 nog een reële loonstijging van 0,9 % door de krapte op de arbeidsmarkt. Die indexaanpassingen en loonstijgingen volstaan ruimschoots om de prijsstijgingen op te vangen.

Toch is niet iedereen overtuigd. Het gaat hier om algemene cijfers en wie individuele gevallen bekijkt, kan niet anders doen dan concluderen dat heel wat gezinnen de hand op de knip moeten houden, zo luidt de kritiek.

Trends ging na hoe het echt zit met die al dan niet vermeende aanslag op de koopkracht. We berekenden wat het effect is van de indexaanpassingen en reële loonstijgingen in 2008 voor de verschillende inkomenscategorieën. We hanteerden daarvoor de indexaanpassing van 1,82 % die begin dit jaar in het aanvullend paritair comité voor de bedienden werd toegekend (PC 218). Met zijn meer dan 300.000 bedienden en 50.000 bedrijven is dat het belangrijkste paritair comité. Zo konden we zowel voor de gezinnen met één inkomen als voor de tweeverdieners berekenen hoeveel euro extra er dit jaar op de bankrekening zal staan ( Tabel 1: Toename van jaarlijkse wedde na doorvoeren van de indexaanpassing van 1,82 % en reële loonstijging van 0,9 %). Voor iemand die in een gezin van tweeverdieners leeft en 5000 euro bruto per maand verdient, komt er dit jaar netto 974 euro extra bij. Voor het hele gezin is dat 1616 euro. Nemen we een persoon met een brutomaandloon van 3000 euro, dan krijgt die 660 euro extra. Voor het gezin is dat 1096 euro extra. Ruim voldoende dus, zouden we kunnen denken, aangezien een gezin in 2008 gemiddeld 950 euro extra zal moeten uitgeven.

Koopkracht daalt bij 3 % inflatie

Maar dat zijn natuurlijk slechts gemiddelden. Belgen in een hogere inkomenscategorie zullen op jaarbasis meer dan 950 euro extra uitgeven. En dus berekenden we ook wat de meeruitgaven zullen zijn per inkomensgroep. Een interessant instrument daarbij is het huishoudbudgetonderzoek. Dat geeft een beeld van de gemiddelde uitgaven per huishouden per jaar in de verschillende inkomenscategorieën. De gemiddelde uitgaven per huishouden per jaar bedragen voor de 10 % hoogste inkomens meer dan 54.000 euro. Voor de 10 % laagste inkomens is dat slechts 14.433 euro. Als de inflatie toeneemt met 2 of 3 %, dan heeft dat uiteraard ook een effect op de uitgaven.

Volgens onze berekeningen boet de koopkracht lichtjes in wanneer we de inflatie op 3 % schatten en dus ook de uitgaven in het huishoudbudget toenemen ( zie tabel 2: Evolutie van de koopkracht en het huishoudbudget bij verschillende inflatiecijfers). Dan verliezen de gezinnen door de bank genomen 200 euro aan koopkracht. We nemen als voorbeeld een gezin met een netto belastbaar jaarinkomen van 40.000 euro. Met een indexaanpassing en loonstijging van gezamenlijk 2,7 %, komt er op jaarbasis 1096 euro bij. Maar met een inflatie van 3 %, zal dit gezin 1331 euro extra uitgeven. Dat betekent een koopkrachtverlies van 235 euro. Bij een inflatie van 2 % wordt 888 euro extra uitgegeven. Dat stijgt de koopkracht met 208 euro.

Met een jaarinflatie van 2 % winnen alle gezinnen dankzij de indexaanpassing en de reële loonstijging merkelijk aan koopkracht. Hetzelfde geldt trouwens bij een inflatie aan 2,5 %. Daaruit kunnen we besluiten dat de koopkracht niet wordt aangetast; ze neemt integendeel toe. Want ook al scheert de inflatie nu hoge toppen, door het afkoelen van de wereldeconomie zal ze in de tweede helft van het jaar afnemen, zodat de inflatie op jaarbasis onder de 3 % zal vallen. Dat de koopkracht bij een inflatie van 3 % licht wordt aangetast, is normaal. In onze simulaties stijgen de lonen met 2,7 % (1,8 % indexaanpassing en 0,9 % reële loonstijging). Dat is inderdaad net iets minder dan de stijging van de levensduurte.

Dat is echter geen reden tot bezorgdheid. Ons voorbeeld toont een van de – weinige – zwaktes van het indexeringssysteem aan: de indexaanpassingen worden altijd achteraf doorgevoerd. In het PC 218 gebeurt dat één keer per jaar, in januari. De indexaanpassing die nu werd doorgevoerd, is een gevolg van de inflatiecijfers van 2007. Voor een nieuwe aanpassing is het dus wachten op januari 2009. Zoals het er nu naar uitziet, wordt dan voor het aanvullend paritair comité 218 een stijging van 2,8 % verwacht. In de loop van het jaar worden die voorspellingen echter constant bijgestuurd. Als zou blijken dat de inflatie lager uitvalt, dan komen we dichter bij de stijging van begin dit jaar (1,8 %).

Andere paritaire comités spelen echter korter op de bal dan PC 218. In de banksector wordt de index tweemaandelijks bekeken en aangepast. De loonstijgingen sluiten in die sector dus dichter aan bij de levensduurte. In januari zijn er al een 140-tal indexeringen (op lonen, premies en vergoedingen) geweest in 90 sectoren. Ook al zijn er verschillende systemen van indexaanpassing, iedereen pikt dus wel zijn graantje mee.

In een aantal sectoren met zogenaamde all-inakkoorden is de ruimte echter (bijna) verdwenen. Onder andere voor de garagebedrijven is dat het geval. Pro memorie: bij een all-inakkoord wordt een deel van de reële inkomensstijging afgetopt wanneer de inflatie hoger uitvalt dan verwacht.

En dan is er nog het overheidspersoneel. Die hebben een loonaanpassing gekregen omdat de spilindex is overschreden. Voor hen liggen er dit jaar nog loonstijgingen in het verschiet. In april dient zich een nieuwe overschrijding van de overheidsindex aan, wat een volgende indexering van de sociale uitkeringen en overheidweddes op 1 mei of 1 juni tot gevolg zal hebben. Maar niet enkel de openbare sector profiteert daarvan. Er zijn ook paritaire comités in de privésector die de aanpassingen in de publieke sector volgen. We denken bijvoorbeeld aan de gezondheidssector, de textielbranche en de chemische nijverheid. Eigenlijk krijgt 40 % van de Belgische werknemers een loonsverhoging na een overschrijding van de spilindex.

Lage inkomens krijgen bonus

Wel zijn er bepaalde bevolkingsgroepen die harder geraakt worden door de prijsstijgingen dan andere. De lagere inkomens besteden bijvoorbeeld een belangrijker deel van hun inkomen aan basis- goederen, en uitgerekend die werden fors duurder. Bovendien wordt vaak het argument aangehaald dat de gezondheidsindex een aantal prijsstijgingen buiten beschouwing laat.

Er zit een grond van waarheid in die redenening. In januari bedroeg de inflatie 3,5 %. Voor de 10 % huishoudens met de laagste inkomens, loopt de inflatie eigenlijk op tot bijna 4 %. Dat komt omdat zij meer geld uitgeven aan voedingsproducten die recentelijk flink duurder werden. Voor de 10 % hoogste inkomens bedraagt de inflatie 3,45 %. Lagere inkomens zijn op dit moment dus meer benadeeld dan de hogere.

Toch moeten we hierbij een aantal bedenkingen plaatsen. Ten eerste zal de inflatie de komende maanden lager uitvallen dan de 3,5 procent van januari. Ten tweede: het vaak aangehaalde argument dat de gezondheidsindex, die geen rekening houdt met de stijging van de benzineprijzen maar wel met voeding en stookolie, de armen benadeelt, klopt niet. De gezondheidsindex wijkt amper af van de algemene index. ( zie grafiek: Gezondheidsindex versus algemene index sinds 2000 op blz. 34).

Ten derde: uit onze berekeningen blijkt dat alle inkomens er aardig op vooruit gaan. Dat geldt ook voor de gezinnen met slechts één arbeidsinkomen. Bovendien krijgen lagere inkomens een extraatje zoals de werkbonus die oploopt naargelang van het inkomen lager is. En voor de inwoners van het Vlaams Gewest met een lager inkomen – minder dan 2300 euro bruto per maand – is er een forfaitaire vermindering van de bedrijfsvoorheffing van 12,5 euro per maand. Vorig jaar was dat nog 10,4. Geen gigantische bedragen, maar vele kleintjes maken één groot.

Meer banen zijn de oplossing

Een veel gemaakte fout bij analyses van de levensduurte is dat ze geen oog hebben voor alle aspecten van de koopkrachtstijging. In 2007 steeg het netto beschikbaar inkomen van de particulieren met 2,7 %. Volgens de Nationale Bank is die toename het gevolg van de grotere werkgelegenheidscreatie. In 2008 verwacht het Federaal Planbureau een beperktere stijging van de koopkracht (1,3 %) door een geringere werkgelegenheidstoename. Uit onze berekening blijkt dat de toename van de koopkracht bij gezinnen met één inkomen een stuk lager ligt dan bij tweeverdieners. Uiteraard krijgt een van de partners in een gezin met één kostwinner vaak een uitkering die aangepast wordt aan de index, maar om echt aan koopkracht te winnen, is een baan vinden de beste optie.

Beschikbaar inkomen en jobcreatie zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en dat wordt in de huidige discussie te vaak uit het oog verloren, zeggen economisten in koor. De huidige werkgelegenheid is de koopkracht van de toekomst. De groei van de werkgelegenheid is van enorm groot belang voor het in stand houden van de algemene koopkracht. De tweede grafiek geeft een duidelijke boodschap aan onze regering. “Als beleidsverantwoordelijken een geloofwaardig pleidooi willen houden voor het behoud van koopkracht, dan doen ze er beter aan om mee te werken aan een hervorming van de arbeidsmarkt gericht op zowel de creatie en het behoud van jobs maar ook de invulling van vacatures,” zegt Geert Janssens van de denktank VKW Metena.

Naast de nood aan extra banen blijft loonmatiging belangrijk, aldus de meeste economen. Dat zegt ook Freddy Heylen. De Gentse professor is nochtans geen ayatollah van de loonmatiging: “Macro-economische loonmatiging is in de huidige context aangewezen, maar het is fout dit algemeen als primordiaal te stellen. De economie is getroffen door een forse ‘negatieve aanbodschok’, in het bijzonder door de forse stijging van olie- en voedselprijzen. Hoe meer de werknemers hun koopkracht willen behouden, hoe meer jobs in het gedrang komen. Het is aangewezen dat werknemers nu matigen.”

Maar de werkgevers gaan volgens Freddy Heylen evenmin vrijuit. Voor een deel van de recente sociale onrust verwijst hij naar het feit dat de werkgevers altijd – ook te onpas – macro-economische loonmatiging als prioriteit vooropstellen. “Hoge werkgelegenheid en hoge lonen hoeven nochtans niet tegenstrijdig te zijn, zeker niet in moderne op kennis en innovatie gerichte economieën. In zo’n economie kan zowel het loon als de werkgelegenheid stijgen. Een vereiste voor de ontwikkeling van innovatieve bedrijven is wel flexibiliteit in aanwerving, ontslag en arbeidsritme, naast arbeidsmobiliteit en een flexibele productmarkt waar vlotte toetreding en uittreding mogelijk is. Vakbonden moeten ook daar ook in meegaan. Maar als men opteert voor het behoud van traditionele activiteiten, dan vereist hogere werkgelegenheid in de eerste plaats wel reële loonmatiging. Belgische werkgevers redeneren te veel in dat model. Het probleem van die optie is dat aanhoudende loonmatiging vernieuwing en innovatie kan ontmoedigen.” Vandaag zijn loonstijging en jobcreatie in België moeilijk te verzoenen, zegt Heylen. Bij een negatieve macro-economische aanbodschok is het ene behouden problematisch voor het andere. Het is een perfecte illustratie van de de insider-outsidertheorie. De insiders kiezen voor het loon, ten koste van banen voor instappers en voor outsiders. (T)

Door Alain Mouton

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content