Werkloosheidsval staat nog altijd op scherp
Ondanks de sterker dalende werkloosheidsuitkering en fiscale impulsen voor de laagste inkomens blijft het voor tal van Belgen financieel nog altijd interessanter werkloosheid te verkiezen boven een job.
BelgiË blijkt kampen met een werkloosheidsval die een goede werking van de arbeidsmarkt verstoort. Dat is zowel een probleem van vraag als van aanbod. De beperkte vraag naar arbeid krijgt steevast het meest aandacht: er worden geen werknemers aangeworven omdat de Belgische loonkosten te hoog zijn. Maar er is ook een probleem aan de aanbodkant. Een laaggeschoolde werkzoekende die overstapt naar een job ziet zijn netto-inkomen met slechts 15 procent stijgen. Dat is ruim onder de 35 procent in de eurozone
Overigens is niet enkel de geringe stijging van het inkomen bij het aanvaarden van een job een probleem. Daarnaast moet het verschil tussen nettoloon en sociale uitkeringen groot genoeg zijn om de lasten te compenseren die met een baan gepaard gaan. Het gaat dan bijvoorbeeld om kosten voor vervoer, kleding en kinderopvang, maar ook om het verlies aan financiële voordelen die eigen zijn aan het statuut van uitkeringstrekker (kinderbijslag, goedkope toegang tot sommige overheidsdiensten).
Het effect van degressieve uitkeringen
Nochtans zijn de voorbije jaren tal van maatregelen genomen om werken aantrekkelijker te maken. De belangrijkste is wellicht de sterkere degressiviteit van de werkloosheidsuitkeringen.
Sinds 1 november 2012 worden de werkloosheidsuitkeringen anders berekend en dalen ze sneller. De uitkering wordt tijdens de eerste drie maanden van de werkloosheid wel berekend op basis van een hoger berekeningspercentage. Ze bedraagt 65 procent van het laatste loon, in plaats van 60 procent daarvoor. Voor wie net zijn baan verloren heeft, sluit de uitkering dus dichter aan bij het laatste loon. Maar na een jaar begint de uitkeringen sneller te dalen. Na maximaal vier jaar (48 maanden) werkloosheid krijgt een werkloze nog slechts een minimale uitkering, die niet veel hoger ligt is dan het leefloon.
Een en ander betekent dat wie net werkloos geworden is, weinig motivatie krijgt om een nieuwe job te aanvaarden. Zoals gezegd, stijgt zijn beschikbare inkomen dan maar met 9 of 10 procent. Maar hoe langer men werkloos is, hoe interessanter werken wordt. Bij een alleenstaande die zijn uitkering al aanzienlijk heeft zien dalen, stijgt het inkomen met 65 procent wanneer opnieuw gaat werken. Bij een alleenstaande met een leefloon is dat 92 procent en bij een samenwonende liefst 188 procent.
De werkbonus
Het probleem van de werkloosheidsval speelt dus vooral in de beginfase van de werkloosheid. Nochtans zijn in de voorbije jaren maatregelen genomen om de personenbelasting en de werknemersbijdragen te verlagen, opdat de werknemer meer netto-inkomen zou overhouden. Vooral voor de lage lonen heeft dat geleid tot meer koopkracht. Een alleenstaande met 50 procent van het gemiddelde loon zag bijvoorbeeld zijn of haar koopkracht met 12,9 procent toenemen tussen 1996 en 2012.
Het belangrijkste instrument daarbij is de werkbonus. Die heeft tot doel werknemers met een laag loon (het brutoloon moet onder een bepaald plafond blijven) een hoger nettoloon te waarborgen, zonder dat het brutoloon stijgt. Dat gebeurt via een forfaitaire vermindering van de persoonlijke sociale bijdrage aan de RSZ.
De werkbonus bedraagt momenteel maximaal 184 euro per maand. Arbeidsmarktexperts zien de werkbonus als een goed instrument om werk lonender te maken. Maar de vraag is of het systeem zijn doel niet voorbijgeschoten is. Want in plaats van een voordeel te zijn voor lage lonen is het almaar meer een korting geworden voor bijna de middenlonen. Iemand kan pas niet meer van de werkbonus genieten als zijn brutoloon hoger is dan 2385 euro per maand. Volgens cijfers van de RSZ genoot 35,8 procent van de werknemers in 2013 van de werkbonus.
Minimumloon te veel belast
Dat de werkloosheidsval nog altijd niet volledig gedicht is, heeft eigenlijk te maken met een vaak vergeten fiscaal probleem: de veel te sterke progressiviteit in de Belgische personenbelasting. Een Belgische werknemer komt zeer snel in een hoge belastingschaal terecht, waardoor extra inkomsten van ook lage lonen relatief zwaar belast worden. Zo betaalt een Belg met een jaarlijks belastbaar inkomen van 25.000 euro al 45 procent belasting op elke euro extra belaste inkomsten, terwijl het marginale belastingtarief in Nederland op dat niveau amper 10,85 procent bedraagt. Een studie van de Hoge Raad voor Financiën leert dat het minimumsalaris zich al in de 40 procent-schijf van marginaal belastingtarief situeert terwijl het gemiddelde loon (3133 euro bruto per maand) zich in de schijf van 50 procent bevindt.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier