Brusselse architecte Caroline Notté: ‘Ik wil ­voortaan echt het verschil maken’

Eigenzinnig en eclectisch. Zo leeft en werkt Caroline Notté. 
De Brusselse architecte laaft zich graag volop aan schoonheid, maar doet dat met beide voetjes op de grond. “Gebouwen ­moeten lang kunnen leven. We werken niet alleen om 
over onszelf te doen spreken.”

Ze woont er niet, maar werkt er wel. Het modernistische huis van wijlen Louis Herman De Koninck in Ukkel, een iconisch pand uit de art-decoperiode, doet nog altijd hoofden draaien en Caroline Notté weet dat. Correcter: ze werkt er niet alleen, ze nodigt er ook graag gelijkgestemde zielen uit om een ­expo te bekijken of gewoon een glas te drinken in de grote tuin achterin. “Het huis mag een pleisterplek zijn”, zegt ze, “een adres waar je binnen en buiten loopt en intussen mooie dingen meemaakt.” De voorbije maanden liet Caroline er geregeld objecten zien. Re-edities van bekende ont­werpen soms, zoals de lamp van Christophe Gevers, die ze door bevriende artiesten liet herinterpreteren. “Een galeriste ben ik niet, maar ik breng graag mensen samen. Ben ik daarom minder architect? En moet ik zo ­nodig in een hokje geduwd worden?”

De oorspronkelijke 
leefruimte van het De Koninck-huis waar 
Caroline Notté nu werkt, de Platner Chairs van Knoll zijn haar favoriete stoelen

Hoe kwam je voor het eerst met ­architectuur en design in aanraking?

CAROLINE NOTTÉ. “Ik was nog heel jong toen ik aan de academie van Bosvoorde alle soorten cursussen volgde. Het klinkt gek, maar ik wist al heel snel dat ik architect wilde worden. Was het de invloed van mijn grootvader, die burgerlijk ingenieur was? Die rigoureuze kant die stabiliteit ademde en harmonie bracht in creaties en in plekken, dat leek me wel wat. Ik was ook zeer gevoelig voor architectuur, als tiener al. Dus was een architectuurstudie aan Sint-Lukas in Brussel een logisch gevolg. Daarna kwam La Cambre en in het vierde jaar trok ik naar Sevilla, waar ik op een kruispunt van culturen kwam te staan. Niks tape-à-l’oeil, gewoon een boeiende gelaagdheid van culturen en van geschiedenis. Na La Cambre vloog ik naar New York om me er te verdiepen in fotografie. Ik liep er op straat en fotografeerde er honderduit, de tactiek van Cartier-Bresson. Mijn tijd in New York is ook een heel belang­rijke periode geweest voor mij. Wat een clash was die stad met Brussel. En zeker met Sevilla.”

Waarom?

‘Ik zeg dikwijls dat 
een ontwerp ergens 
een accidentje moet tonen. Er mag een hoek af zijn’

NOTTÉ. “Alle stijlen liepen er door elkaar. Het oogde spontaan en ondoordacht. Ik was in de ban. En als ik kijk naar mijn stijl, dan denk ik meteen dat ik er ook niet echt één heb. Mensen noemen mijn werk vrolijk en kleurrijk, eclectisch, lumineus, helder, dat ook. Dat is het zeker allemaal. Ik hou van die gelaagdheid. Ook in de materialen waarmee ik graag werk. Het mag allemaal niet te plat zijn. Er mag structuur in zitten, extra perspectief.”

Je liep stage bij Marc Corbiau en ­
werkte bij Lionel Jadot. Zijn zij je mentors geweest?

NOTTÉ. “Zeker weten. Tijdens mijn stage bij Corbiau heb ik ongelooflijk veel geleerd. Over ruimte en licht vooral, maar evengoed hoe je binnenkomt in een ruimte en welk ­gevoel dat moet overbrengen. Corbiau was nog niet de grote architect die hij later is ­geworden, wat betekent dat we nog met een klein team werkten, zeer gedreven en zeer ­close met elkaar. Bij Jadot waren er nauwelijks drie mensen in het team en ik was de ­enige architect van de drie. Hij heeft me ­geleerd wat decoratie was en kon zijn. De aandacht voor het detail. Voor meubelstukken in de ruimte. Ik hou in beide gevallen een goed gevoel over aan die samenwerking. Ik kon snel verantwoordelijkheid nemen, zeker bij Lionel, ik was zijn rechterhand.”

Design-iconen leven hier naast trouvailles 
van haar vele reizen

Daarna startte je je eigen bureau op. Dat is nu ongeveer twintig jaar geleden.

NOTTÉ. “Mijn eerste bureau bevond zich in een loft in Sint-Gillis, in studio 202. Ik deelde die met Catleen Le Hardy die als interieurarchitect werkte. We waren de twee C’s. (lacht) Negen jaar geleden heb ik de kans gekregen om naar dit unieke huis te verhuizen. Een plek die dit jaar exact honderd jaar oud is.”

Je zet hier graag de deuren open.

NOTTÉ. “We hebben nood aan zulke ontmoetingsmomenten. Momenten waarop we dingen delen. Schoonheid vooral, of het nu gaat om een designobject voor dagelijks gebruik of collectible design. Ik zie dit huis niet als een galerie, eerder als een curiositeitenkabinet waar artiesten en makers kunnen spelen. Een showroom moet het hier niet worden.”

Je inspiratie voor je werk haal je uit ­reizen.

NOTTÉ. “Ik denk dat je als architect moet open staan voor wat je klant wil, dus is het zaak te ­luisteren. Maar reizen brengt zoveel emotie ­teweeg. Het vervoert je letterlijk naar een andere wereld. Ik hou enorm van plekken als Zanzibar, Andalusië, Marrakesh, de vele zuiderse steden waar de kleuren zo anders zijn en waar je die melange van culturen vindt in de dagelijkse dingen.”

Aan kleur geen 
gebrek bij Notté

Je hebt ook jaren les gegeven aan het Brusselse CAD, een privéschool voor design in Ukkel. Hoe beleefde je dat?

NOTTÉ. “Ik vond het geweldig om ideeën over te brengen op een jongere generatie. Die overdacht is zo belangrijk. We moeten jongeren motiveren. Als ze denken dat er geen toekomst is, dan ­moeten wij een andere taal spreken en hen een soort cadre de vie aanbieden. (Denkt na) Ik wilde toen vooral doorgeven dat architecten een rol hebben in deze maatschappij. Wij moeten de wereld net iets harmonieuzer maken.”

Klinkt goed.

NOTTÉ. (Twijfelt even) “Architecten moeten nadenken voor ze een project op papier zetten. Mag ik zeggen dat veel collega’s vandaag liever aan provocatie doen? Het is een soort je-m’en-foutisme dat regeert. Ik geloof niet dat we daarin moeten meegaan. We zijn niet met efemere dingen bezig. We moeten rekening houden met het feit dat we bouwen en dat die gebouwen blijven staan. We hebben een verantwoordelijkheid tegenover de maatschappij. En niet alleen die van tien jaar naar de bouwheer toe. We werken niet alleen aan ontwerpen om van onszelf te doen spreken. Dat soort egocentrisme dat ik bij bepaalde architecten zie, choqueert me. Want het is onze taak om gebouwen of projecten de kans te geven mooi en waardig oud te worden. Wat niet betekent dat je werk geen smoel mag hebben.”

Met welke projecten ben je bezig?

NOTTÉ. “Op de planning voor oplevering ­volgend jaar staan onder meer een restaurant in Saint-Tropez, een hotel op Zanzibar en een privéwoonst in Andalusië. Ik heb veel ­residentiële projecten gedaan, maar tegenwoordig laat ik me graag in met collectieve, zeg maar sociale projecten. Ik wil de triestheid van wachtzalen in ziekenhuizen wegnemen, maar ik denk evengoed aan boeiende plekken om je fiets te stallen, of om op de bus of de trein te wachten. Ik zou nog meer in het ­buitenland willen werken, waar ik me laaf aan de kleuren van elk land.”

Kan je als architect een stijl opleggen? Want als klanten voor je kiezen, weten ze toch: dit wordt geen interieur in wit en beige.

NOTTÉ. “Dat willen ze soms wel. (lacht) ­Misschien minder in Antwerpen of in Gent dan in Brussel en Wallonië. Ik wil de mensen op dat vlak wel een beetje wakker schudden. Het is zeker moeilijk om met elkaar in zee te gaan en nadien te merken dat de smaken verschillen, of dat er echt compromissen moeten gesloten worden.”

Neem je daarom minder residentiële projecten aan?

NOTTÉ. “Er zijn vaak problemen met bouwvergunningen en andere papieren. Materialen laten nog altijd op zich wachten. En (twijfelt)… klanten hebben soms zoveel tijd nodig om een tafel of een stoel te kiezen. Dat vreet energie. Ik wil de komende twintig jaar toch echt het verschil maken. Sociale architectuur heeft een boost nodig.”

Hoe kan je daar concreet verandering in brengen?

NOTTÉ. “Door er vreugde aan toe te voegen. De context kan best moeilijk zijn, maar zelfs met eenvoudige middelen, met wat kleur ­bijvoorbeeld, kun je mooie dingen realiseren. Ik zeg dikwijls dat een ontwerp ergens een ­accidentje moet tonen. Daarmee bedoel ik: er mag een hoek af zijn.”

Je hebt een zwak voor Andrée Putman. Wat een stijlicoon was dat. Perfectie alom, toch?

NOTTÉ. “Ze was niet uit op modegrillen. Ze wist zo goed wat ze wilde. Ik zag een expo van haar in Parijs, toen ik twintig was. Eerlijk? Ik was ontzettend onder de indruk van de vrouw, haar werk, haar vele quotes die tot nadenken stemden. Ne pas oser, c’est déjà perdre, ken je die? Dat is toch zo: wie niet durft, heeft al op voorhand verloren. Bekijk Morgans Hotel in New York, dat realiseerde ze in 1984, ze was een voorloper op vlak van boetiekhotels. Haar rigoureusheid, haar karakter, haar smaak. En de elegantie die ze behield als vrouw, zelfs op zeer hoge leeftijd (ze werd 88, nvdr). Ze is altijd mijn muze geweest.”

Ze werkte ook aan heruitgaven van goed design. Wat jij ook doet.

NOTTÉ. “Via Ecart International heeft zij ­inderdaad ongelooflijke re-edities kunnen ­realiseren. Zelf wil ik daar niet te ver in gaan. Meubels maken of architect zijn: het zijn twee vakken apart. Je moet niet alles willen doen. Intussen ben ik wel zelf bezig aan een canapé voor Collett & Victor en ontwierp ik een deurklink voor Maison Vervloedt. Die heet ‘touch me’. Toepasselijke naam, toch?”

carolinenottte.com

Caroline Notté

. Studeerde architectuur aan Sint-Lukas in 
Brussel


. Liep stage bij Marc 
Corbiau en was rechterhand van Lionel Jadot


. Gaf les aan CAD in Brussel


. Ontwerpt privé-­residenties en hotels, bars en restaurants in binnen-en buitenland


. Werkt in een moder­nistische woning 
van Louis Herman 
De Koninck in Ukkel


. carolinenotte.com

Meer lezen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content